omloop
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
omloop m [1]
- het in de rondte gaan, een kringloop bijv. bloedsomloop
- de omwenteling van een voorwerp dat zich om een middelpunt beweegt (-> omloopbaan)
- rondlopende galerij, een omgang
- (medisch) om de vinger of nagel lopende nagelriemontsteking, paronychia
- criterium
- parcours, circuit
Hyponiemen
- bankbiljettenomloop, bloedsomloop, bovenomloop, geldomloop, geldsomloop, maansomloop, torenomloop, wateromloop
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
omlopen |
omloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
- ... dat ik omloop.
vervoeging van |
---|
omlopen |
omloop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
- Ik omloop.
- gebiedende wijs van omlopen
- Omloop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
- Omloop je?
Gangbaarheid
- Het woord omloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'omloop' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.