spoor
Nederlands
Woordafbreking
- spoor
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘voetindruk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
- In de betekenis van ‘prikkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spoor | sporen |
verkleinwoord | spoortje | spoortjes |
Zelfstandig naamwoord
spoor o
- (spoorwegen) twee met elkaar verbonden ijzeren staven waarover een trein of tram rijdt
- (spoorwegen) spoorwegmaatschappij
- het is een mooie dag om met het spoor naar Zandvoort te gaan
- afdruk
- in de sneeuw waren de sporen te zien van enige konijnen
- (techniek) deel van een magneetband waarop de informatie van één kanaal is vastgelegd
- (techniek) afstand tussen twee op dezelfde as staande wielen
- v m (plantkunde) voortplantingsorgaan bij schimmels en bacteriën, spore
- v m metalen punt of getand wieltje aan de hiel van de rijlaars
- hij gaf het paard de sporen
- v m (dierkunde) doornachtige uitsteeksel aan de poten van mannelijke, hoenderachtige vogels
- Deze haan heeft gevaarlijke sporen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. twee met elkaar verbonden ijzeren staven waarover een trein rijdt
3. afdruk
7. metalen punt of getand wieltje aan de hiel van de rijlaars
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sporen |
spoor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
- Ik spoor.
- gebiedende wijs van sporen
- Spoor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
- Spoor je?
Gangbaarheid
- Het woord spoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spoor' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.