job
Nederlands
![]() |
Woordafbreking
- job
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘baan’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
- van het Engels [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | job | jobs |
verkleinwoord | - | - |
Hyponiemen
- blowjob, studentenjob, vakantiejob
Afgeleide begrippen
- job-rotation, jobaanbieding, jobclub, jobcoach, jobdienst, jobsharing, jobstudent
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jobben |
job
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jobben
- Ik job.
- gebiedende wijs van jobben
- Job!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jobben
- Job je?
Gangbaarheid
- Het woord job staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'job' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "job" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- job op website: Etymologiebank.nl
- job op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.