man

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  man    (hulp, bestand)
  • IPA: /mɑn/
Woordafbreking
  • man
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mens van mannelijk geslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: man
Oudnederlands: man
Germaans: *mann-
Indo-Europees: *man- of *men-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: man (Angelsaksisch: mann, man), Duits: Mann, (Oudhoogduits: man), Fries: man (Oudfries: man, mon)
Noord: Zweeds: man, Deens: mand, Noors: mann, (Oudnoords: maðr), IJslands/Faeröers: maður
Oost: Gotisch: manna
enkelvoud meervoud
naamwoord man mannen
verkleinwoord mannetje mannetjes

Zelfstandig naamwoord

man m

  1. (biologie) persoon van het mannelijk geslacht
    • Elke man houdt van voetbal. 
  1. een echtgenoot, een getrouwde man
    • John is de man van Elly. 
  1. een mens
    • Een man heeft voedsel nodig. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Man en paard noemen
eerlijk zeggen wie het is
  • Als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan.
iemand die te veel heeft gedronken is niet meer in staat goede beslissingen te nemen
  • Anderhalve man en een paardenkop
bijna niemand
  • De juiste man op de juiste plaats zijn
zeer geschikt zijn voor het werk
  • De kleren maken de man.
met nette kleding en een goed verzorgd uiterlijk zal je veel sterker staan in het (zaken)leven
  • Een man een man, een woord een woord.
  • Een man van de klok zijn
iemand die steeds precies op tijd is
  • Geen man over boord zijn
iets is niet zo erg, het had veel erger gekund
  • Iets aan de man brengen
iets verkopen
  • Met man en macht iets doen
iedereen werkt hard mee
  • Met man en muis vergaan
iedereen verdronk bij het vergaan van een schip
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

man o

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (voeding) voedsel dat uit de hemel komt voor de Israëlieten tijdens hun tocht uit Egypte naar Kanaän; het woord kan in Ex. 16:15 ook worden begrepen als 'wat?' (14×: Ex. 16:15, 16:31 +, Num. 11:6 +, Deut. 8:3 +, Joz. 5:12 +, Ps. 78:24, Neh. 9:20)
Verwante begrippen
  • Grieks-Nederlands (gangbare versie): manna
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
mannen

man

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Ik man. 
  2. gebiedende wijs van mannen
    • Man! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Man je? 

Gangbaarheid

  • Het woord man staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord man manne
verkleinwoord mannetjie mannetjies

Zelfstandig naamwoord

man

  1. man


Aragonees

enkelvoud meervoud
man mans

Zelfstandig naamwoord

man v

  1. (anatomie) hand


Engels

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man
  2. persoon
  3. mens
  4. mensheid


Friulisch

Zelfstandig naamwoord

man

  1. hand


Galicisch

enkelvoud meervoud
man mans

Zelfstandig naamwoord

man v

  1. (anatomie) hand
  1. «A xente saúda dándose a man
    De mensen begroeten elkaar door elkaar een hand te geven.


Lets

1e persoon
naamval

enkelvoud

meervoud
nominatiefesmēs
genitiefmanismūsu
datiefmanmums
accusatiefmanimūs
instrumentalismanimums
locatiefmanīmūsos

Persoonlijk voornaamwoord

man

  1. datief aan mij, voor mij


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

man

  1. man


Occitaans

Uitspraak
  • IPA: /'ma/
Woordafbreking
  • man
enkelvoud meervoud
man mans

Zelfstandig naamwoord

man v

  1. hand


Veluws

Zelfstandig naamwoord

man

  1. man


Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  man    (hulp, bestand)
  • IPA: / man /
Woordafbreking
  • man
Naar frequentie 58

Onbepaald voornaamwoord

man

  1. men
  1. «Man får inte äta eller dricka i det här rummet.»
    Men mag in deze kamer niet eten of drinken.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   man     mannen     män     männen  
genitief   mans     mannens     mäns     männens  

Zelfstandig naamwoord

man, g

  1. (biologie) man
  1. «Där går två män och en kvinna.»
    Daar lopen twee mannen en een vrouw.
Afgeleide begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.