mandag
Nederlands
Woordafbreking
- man·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van man zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mandag | mandagen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
mandag m
- (bedrijfskunde) hoeveelheid werk die één persoon op één werkdag kan verzetten, eenheid om de omvang van werkzaamheden in uit te drukken
- De kosten per mandag zijn te hoog geworden. [1]
Gangbaarheid
- Het woord 'mandag' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mandag' herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Deens
Uitspraak
- IPA: / ˈmænˀd̥æ /
Woordherkomst en -opbouw
- Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord mánadagr
Naar frequentie | 1960 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | mandag | mandagen | mandage | mandagene |
genitief | mandags | mandagens | mandages | mandagenes |
Noors
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: / ˈmandaːg /
Woordafbreking
- man·dag
Woordherkomst en -opbouw
- Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord mánadagr
Naar frequentie | 1898 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | mandag | mandagen | mandager | mandagene |
genitief | mandags | mandagens | mandagers | mandagenes |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.