pot

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pot    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɔt/
Woordafbreking
  • pot
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vaatwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1250 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pot potten
verkleinwoord potje potjes

Zelfstandig naamwoord

pot

  1. m een cilindervormig voorwerp van glas of aardewerk dat meestal dient om iets te bewaren (verpakking)
    • Kun je mij de pot met jam aangeven? 
  1. v een vrouw die op vrouwen valt
    • De buurvrouw is een pot, maar daar merk je verder niets van. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Eten wat de pot schaft.
eten wat er is
  • Ze kunnen allemaal de pot op.
ze kunnen allemaal oprotten; ik heb er genoeg van
Anagrammen
Vertalingen

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
potten

pot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van potten
  2. gebiedende wijs van potten

Gangbaarheid

  • Het woord pot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Engels

Uitspraak
vervoeging
onbepaalde wijs to pot
he/she/it pots
verleden tijd potted
voltooid
deelwoord
potted
onvoltooid
deelwoord
potting
gebiedende wijs pot

Werkwoord

pot

  1. overgankelijk potten
  2. overgankelijk inmaken


Naar frequentie 2741 (naamwoord)


enkelvoud meervoud
pot pots

Zelfstandig naamwoord

pot

  1. pan, pot (in betekenis 1)
  2. bloempot
  3. (kookkunst) kookpan, kookpot
  1. «Bring a large pot of water to a boil.»
    Breng een grote pan water aan de kook.
  2. (gereedschap) po
  3. (gereedschap) toilet
  4. pot, prijs (een cumulatief bedrag)
  5. (spreektaal) pens, buik
  6. (spreektaal) marihuana, weed, wiet
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3]: to take pot luck
eten wat de pot schaft
  • [3]: to take potluck (VS)
eten wat de pot schaft
  • [8]: to smoke pot
blowen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  pot    (hulp, bestand)

Zelfstandig naamwoord

pot m

  1. (spreektaal) glas, drankje
  1. «Si on allait prendre un pot
    Als we eens een borrel gingen drinken? [1]
  2. (spreektaal) mazzel
  1. «Yann a toujours du pot avec les gonzesses.»
    Yann heeft altijd mazzel bij de vrouwtjes. [1]
  2. (spreektaal) wc, pot, plee [1]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

pot

  1. pot


Veluws

Zelfstandig naamwoord

pot

  1. pot
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.