blik

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  blik    (hulp, bestand)
  • IPA: / blɪk/
Woordafbreking
  • blik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vertind dun plaatstaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1384 [1]
  • In de betekenis van ‘oogopslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1608 [1]
[A] + [B] + [C] enkelvoud meervoud
naamwoord blik blikken
verkleinwoord blikje blikjes

Zelfstandig naamwoord

[A] blik o

  1. metaal dat tot dunne bladen is uitgeslagen
    • Dat materiaal daar is blik. 
  1. een cilindervormig afgesloten blikken vaatje
    • Er zitten perziken in dat blik. 
  1. als voorwerpsnaam
    1. een blikken bak (keukengereedschap)
    2. een blikken bus (om verduurzaamde levensmiddelen in te bewaren)
      We bewaarden de koekjes in het koekblik.
    3. een blikken plaat (ook wel van ander materiaal) met handvat om stof en vuilnis op te vegen
      De moeder had een stoffer en blik gehaald en alles van de grond opgeveegd.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • [3.3]: stoffer en blik
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

[B] blik m

  1. een oogopslag
  2. de tijd die voor een blik van het oog nodig is
  3. manier van kijken, gezichtsuitdrukking
    • Mensen die een boze blik richten, doen dit meestal onbewust. 
  1. het richten van het oog op iets
    • Hij wierp een blik in de box. 
  1. het vermogen om te zien
    • Hij heeft een scherpe blik. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3]: een holle blik
die niets lijkt te zien
  • [3]: een vernietigende blik
waaruit boosheid spreekt
  • [4]: ergens een blik op werpen
ernaar kijken
  Ze moesten een noordoostelijke lijn volgen, daar op tweehonderd meter wat doorknippen, vervolgens naar de tweede rij prikkeldraad kruipen, een blik werpen en terugkeren met de woorden dat alles in orde was, omdat er nu eenmaal niets te zien was. [2] 
  • [4]: iemand geen blik waardig keuren
hem uit minachting of trots niet aankijken
  • [4]: iemands blik vangen
zorgen dat hij naar je kijkt
  • [4]: verstand op nul, blik op oneindig
te werk gaan zonder zijn verstand te gebruiken
  • [5]: een ruime blik hebben
ruimdenkend zijn
  • [5]: een vooruitziende blik hebben
weten wat er in de toekomst gebeurt
  • [5]: zijn blik verruimen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

[C] blik m

  1. (plantkunde) Potentilla anserina , een plant uit de rozenfamilie
Synoniemen
  • zilverkruid
  • zilverschoon
Hyperoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
blikken

blik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
    • Ik blik. 
  2. gebiedende wijs van blikken
    • Blik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
    • Blik je? 

Gangbaarheid

  • Het woord blik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.