toilet
Nederlands
Woordafbreking
- toi·let
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleding’ voor het eerst aangetroffen in 1813 [1]
- Afkomstig van het Franse woord toilette, een verkleinvorm van toile (doek). Het begrip evolueerde van "zich kleden" tot "kleedkamer" tot "kleedkamer met voorzieningen zoals wc" tot de huidige betekenissen 1 en 2. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toilet | toiletten |
verkleinwoord | toiletje | toiletjes |
Zelfstandig naamwoord
toilet o
- een plaats waar men kan urineren en zich kan ontlasten, meestal een kleine gesloten ruimte met een toiletpot
- Weet u waar de toiletten zich bevinden?
- toiletpot
- Hij zit net op het toilet.
- (huishouden) persoonlijke verzorging zoals het zich netjes kleden en opmaken, m.n. van vrouwen gezegd
- Ze was altijd heel lang bezig met haar toilet als ze naar een feest ging.[3]
Synoniemen
- [1], [2] wc
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een plaats waar men zich kan ontlasten
3. persoonlijke verzorging
Gangbaarheid
- Het woord toilet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'toilet' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Engels
Indonesisch
Woordafbreking
- toi·let
Woordherkomst en -opbouw
- van het Nederlands "toilet"
Afgeleide begrippen
- kertas toilet
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.