fat
Nederlands
Woordafbreking
- fat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘modegek, dandy’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1]
- Frans: fat > Latijn fatuus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fat | fatten |
verkleinwoord | fatje | fatjes |
Zelfstandig naamwoord
fat m
- (verouderd) modegek, iemand die buitensporige aandacht aan zijn uiterlijk besteedt
- "Ik, of een ander, mevrouw", hernam de jonge fat, zich op de lippen bijtende; "maar ik heb mijne overtuiging".[2]
Verwijzingen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord fat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fat' herkend door:
45 % | van de Nederlanders; |
41 % | van de Vlamingen. |
Engels
Afgeleide begrippen
- fatless
- fatlike
- fatly
- fatness
- fattish
Oudnoords
Woordafbreking
- fat
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | fat | |||
genitief | ||||
datief | ||||
accusatief |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.