den

• Geluid:  den    (hulp, bestand)
• IPA: / dɛn /

• den

• In de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1225 [1]
• [2]

den m

1. (plantkunde) Pinus soort naaldboom [3]
2. een kerstboom

1. • O dennenboom! O dennenboom! wat zijn je takken wonderschoon. 

• [1] pijnboom, dennenboom
• [2] kerstboom, dennenboom

• alpenden, grove den, kamerden, parasolden, slangenden, vliegden, weymouthden, zeeden, zilverden

_{Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als verbogen vorm lidwoord.}

den [4]

1. (in vaste uitdrukkingen) accusatief en datief enkelvoud mannelijk en onzijdig (de, het) arch.

1. • Op den duur. 

2. (in Zuid-Nederlandse spreektaal) enkelvoudig mannelijk bepaald lidwoord wanneer eropvolgend woord met een klinker of b, d, h of t begint

1. • Den Haag. 

• in den beginne
• in den vreemde

• Het woord den staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'den' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

• de

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / dən /

• den

den, g

1. de

• det (onzijdige vorm)
• de (meervoudsvorm)

den

1. (3e persoon enkelvoud, mannelijke en vrouwelijke vorm) deze, die, dit

den, g

1. het

• det (onzijdige vorm)
• de (meervoudsvorm)

den

1. de

• Geluid:  den (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /dɛn/

• den

• Afkomstig van het Oudengelse woord "denn"

den

1. (dierkunde) hol (van een wild dier, b.v. een beer of vos)
2. (dierkunde) nest (van een wild dier, b.v. een krokodil)
3. (bouwkunde) woonkamer (als rustpunt)

• [1-2]: lair

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

1. «Den dokter hef mi'j ezegd da'k minder mot roken.»

   De dokter heeft mij gezegd dat ik minder moet roken.

• de
• n

• dai
• dat
• et

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / den /

• den

den (voor mannelijke en vrouwelijke woorden in het enkelvoud)

1. de

1. «Den grønne bevegelsen startet da millioner av mennesker strømmet ut i gatene i protest mot valgfusk.»

   De groene beweging begon toen miljoenen mensen stroomden in de straten om te protesteren tegen de verkiezingsfraude.

• det (onzijdige vorm)
• de (meervoudsvorm)

Olav den hellige

• Olaf de Heilige.

den

1. (3e persoon enkelvoud, mannelijke en vrouwelijke vorm) deze, die, dit

1. «Den jenta liker jeg.»

   Ik hou van dit meisje.

den m / v

1. het

• det (onzijdige vorm)
• de (meervoudsvorm)

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /den/

• den

den (voor mannelijke en vrouwelijke woorden in het enkelvoud)

1. de

• det o
• dei mv

Olav den heilage

• Olaf de Heilige.

den

1. (3e persoon enkelvoud, mannelijke en vrouwelijke vorm) deze, die, dit

1. «Den saka er klar.»

   Deze zaak is duidelijk.

den m/v

1. het

• det o
• dei mv

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

• de

den

1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van dar

1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van dar

den

1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van darse

1. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van darse

• IPA: /dɛn/

• den

den monbezield

1. (dag)(eenheid)(tijdrekening) dag

• denní

• Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

• n

• de