geld
Nederlands
Woordafbreking
- geld
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘betaalmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geld | gelden |
verkleinwoord | geldje | geldjes |
Zelfstandig naamwoord
geld o
- in vaste eenheden verdeeld ruilmiddel dat in een samenleving wordt gebruikt voor betalen en sparen
- Hij ging uit eten, maar toen hij moest betalen kwam hij erachter dat hij geen geld bij zich had.
- (economie) algemeen gangbaar betaal- en spaarmiddel
- (financieel) door de overheid aangewezen ruilmiddel voor betaling van goederen, diensten en belastingen
- (figuurlijk) rijkdom waarover persoon of een organisatie beschikt
- Al zijn geld zat in zijn bedrijf.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. een ruilmiddel dat gegarandeerd wordt door een land waarmee goederen en diensten kunnen worden gekocht
|
|
Meer informatie
Verwijzingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gelden |
geld
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelden
- Ik geld.
- gebiedende wijs van gelden
- Geld!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelden
- Geld je?
Gangbaarheid
- Het woord geld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geld' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
geld
- (financieel)(economie) geld; een ruilmiddel dat gegarandeerd wordt door een land waarmee goederen en diensten kunnen worden gekocht
Veluws
Zelfstandig naamwoord
geld
- (financieel)(economie) geld; een ruilmiddel dat gegarandeerd wordt door een land waarmee goederen en diensten kunnen worden gekocht
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.