remgeld
Nederlands
Woordafbreking
- rem·geld
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van rem zn en geld zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | remgeld | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
remgeld [2]
- eigen risico voor ziektekosten om te zorgen dat mensen niet onnodig vaak naar de (huis)arts gaan
- Een vaak gehoorde klacht is dat de maandelijkse bijdragen én het remgeld fors zijn gestegen. En dat klopt, maar dat komt ook door de nu al maanden aanslepende onzekerheid op de verzekeringsmarkt. Niet zeker of Obamacare zou overleven en wat er voor in de plaats kwam, trokken sommige zorgverzekeraars zich terug. Een meer beperkte keuze leidde tot hogere prijzen, en alvast daarvoor zijn de Republikeinen verantwoordelijk. [3]
- Dat eigen risico heet in België remgeld - het moet de uitgaven afremmen. Politiek lastig, omdat het de laagste inkomens het hardst raakt. Die hebben al zorgtoeslag nodig. Toch zullen delen van de zorgkosten onvermijdelijk naar de privésfeer gaan. De rekening zal meer bij de mensen zelf komen. [4]
Vertalingen
1. eigen risico voor ziektekosten om te zorgen dat mensen niet onnodig vaak naar de huisarts gaan
Gangbaarheid
- Het woord remgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'remgeld' herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- remgeld op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard DONDERDAG 28 SEPTEMBER 2017
- Volkskrant GIJS HERDERSCHEÊ EN MARTIN SOMMER 5 november 2011
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.