weekgeld

Nederlands

uitbetaling van weekgeld aan een zwangere slavin

Uitspraak

Geluid: weekgeld (hulp, bestand)

Woordafbreking

week·geld

Woordherkomst en -opbouw

samenstelling van week zn en geld zn

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	weekgeld	weekgelden
verkleinwoord	weekgeldje	weekgeldjes

Zelfstandig naamwoord

weekgeld o [1]

het geld dat je per week kunt of mag besteden

- Uiteraard moest het gezin het tijdelijk stellen met minder weekgeld, maar het was te doen. Vooral na de tips die ik hen meegaf.[2]

- Wanneer er ruimte is, probeer ik altijd te reserveren, maar is die ruimte er niet dan adviseer ik mijn cliënten altijd om van hun weekgeld te gaan reserveren. Al is het maar twee euro die je die week over houdt, probeer het opzij te leggen.[3]

Synoniemen

weekloon

Gangbaarheid

Het woord weekgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'weekgeld' herkend door:

96 %	van de Nederlanders;
99 %	van de Vlamingen.

Verwijzingen

Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
de Telegraaf 06 jun. 2014 Ook schuldeisers zijn mensen
de Telegraaf 06 jun. 2014 Geen geld, geen kerstboom

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.