opbouw
Nederlands
Woordafbreking
- op·bouw
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op en bouw ww
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbouw | opbouwen |
verkleinwoord | opbouwtje | opbouwtjes |
Zelfstandig naamwoord
opbouw m [1]
- het opbouwen (-> opbouwdrank, pensioenopbouw)
- hoe iets is samengesteld, de samenstelling
- de opbouw van het hart/ het verhaal etc.
- (bouwkunde) (scheepvaart) bouw, structuur, constructie geplaatst bovenop een bestaande (romp)
- hij plaatste op zijn Amsterdamse huis een hele mooie opbouw
Hyponiemen
- bevolkingsopbouw, leeftijdsopbouw, pensioenopbouw, samenlevingsopbouw, spelopbouw, wederopbouw
Afgeleide begrippen
- opbouwdrank, opbouwer, opbouwing, opbouworgaan, opbouwwerk, opbouwwerker
Vertalingen
3. constructie
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opbouwen |
opbouw
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbouwen
- ... dat ik opbouw.
Gangbaarheid
- Het woord opbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opbouw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.