Nederlandse literatuur

De Nederlandse literatuur betreft de Nederlandstalige literaire canon in hoofdzakelijk Nederland en Vlaanderen. Deze canon beslaat ruim acht eeuwen van literaire productie en gaat terug tot de tijd dat de Lage Landen nog geen politieke eenheid vormden, zodat het woord 'Nederlandse' voor de vroegste eeuwen enigszins anachronistisch is. Hetzelfde geldt voor de term 'literatuur'; de opvatting van wat hieronder moet worden verstaan heeft zich ontwikkeld van 'alles wat geschreven is' uit het begin naar het strikte 'taalkunst', zoals literatuur vanaf de 19e eeuw werd beschouwd.[1]

Hendrik van Veldeke, uit de Codex Manesse
Portaal Literatuur

Literatuur in het Afrikaans − dat geldt als dochtertaal van het Nederlands − valt buiten de definitie van Nederlandse literatuur. Ook de Friese taal en letterkunde hebben sinds de 8e eeuw hun eigen canon. Nederlanders en Vlamingen die in een andere taal dan het Nederlands schrijven (zoals Erasmus) worden hier ook niet behandeld.

Geschiedenis

Vanaf ongeveer 600 begon de Nederlandse taal zich binnen de West-Germaanse talen duidelijk te onderscheiden. Vanaf dit moment begon het Nederlands zich te ontwikkelen tot een meer autonome taal, die gaandeweg ook werd opgeschreven.

Het eerste Nederlands: de middeleeuwen

Lange tijd ging men ervan uit dat de oudste Nederlandse tekst het 11e-eeuwse "hebban olla vogala nestas bigunnan" was. We weten nu echter van het bestaan af van psalmen die dateren uit de 10e eeuw. Sommige onderzoekers gaan nog verder terug en leggen dat begin bij de 8e-eeuwse Utrechtse doopgelofte, hoewel niet duidelijk is of het hier om Oudnederlands gaat.

Vooralsnog de oudste Nederlandse tekst, gedateerd op 776-800 is de Utrechtse doopgelofte, die begint met Forsachistu diobolae (Verzaak je de duivel? = Zweer je de duivel af?). De Wachtendonkse psalmen stammen uit de 10e eeuw, de Leidse Willeram uit 1100. Literaire teksten van de 13e tot de 15e eeuw zijn overwegend van Vlaamse en Brabantse origine. 13e-eeuwse teksten zijn vaak Vlaams, zoals het bekende Karel ende Elegast, Beatrijs, Ferguut en Vanden Vos Reynaerde. Een van de invloedrijkste mystici, Hadewijch, schreef dan weer in het Brabants. Een echte verschuiving naar de dominantie van het Brabantse dialect kwam in de 14e eeuw (zie verder #Brabant).

Hebban olla vogala

Van het Oudnederlands zijn vooral losse woorden en maar enkele samenhangende teksten bewaard. We bezitten enkele fragmenten uit de Salische wet van de 6e eeuw die Oudnederlands (of Oudnederfrankisch) zijn. Het volgende wordt nu door het Oudnederlands woordenboek[2] als oudste zin in het Oudnederlands beschouwd. De formule werd uitgesproken bij het vrij verklaren van een laat:

Maltho thi afrio lito
(Ik zeg je: ik maak je vrij, halfvrije)

In een 8e-eeuwse Utrechtse doopgelofte lezen we onder meer: Gelobistu in got alamehtigan fadaer (geloof je in god, almachtige vader). Een 10e-eeuws manuscript met voorbeelden van Oudnederlands is gekend als de Wachtendonckse Psalmen, waarvan het origineel echter verloren is gegaan.

Traditioneel werd als eerste echt literaire Nederlandse tekst de beroemde probatio pennae Hebban olla vogala beschouwd. Deze is ons overgeleverd uit het eind van de 11e eeuw:

hebban olla vogala nestas hagunnan
hinase hic enda thu
wat unbidan we nu
("Alle vogels zijn nesten begonnen
behalve ik en jij.
Wat wachten we nog?")

Hendrik van Veldeke

De eerste met naam bekende schrijver is vervolgens Hendrik van Veldeke, die in het Limburgse Maasland actief was en ook in de Duitse literatuurgeschiedenis een grote rol speelt: zijn moedertaal vormde een overgangsdialect en zijn werk is bovendien in verschillende varianten overgeleverd. Van Veldeke schreef een heiligenleven (het Leven van Sint-Servaas, ca. 1170), de Eneïde (ca. 1175) die uiteindelijk teruggaat op de klassieke Aeneis en hoofse minnepoëzie in de stijl van de Provençaalse troubadours. De biografie van Sint-Servaas is ook het enige in het Middelnederlands geschreven werk dat we van Van Veldeke bezitten. Zijn andere werken, de Eneasroman en zijn liefdesgedichten, zijn alleen bewaard gebleven als handschriften in het Middelhoogduits.

Brabant

De oudst bekende Brabantse literatuur dateert vanaf 1260 en omvat onder meer enkele fragmenten uit een bewerking van het Nibelungenlied en de Brugse minneliederen. Een echte verschuiving naar literaire dominantie van het Brabants volgde in de 14e eeuw, met Jan van Boendale en de mysticus Jan van Ruusbroec. Ook de vier 'abele spelen', ernstige seculiere toneelstukken, werden in het Brabants geschreven. In de 15e eeuw bleef Brabant de literaire scène beheersen. In deze periode ontwikkelden zich ook de rederijkerskamers in Vlaanderen.

Terwijl de literaire activiteit zich in de middeleeuwen dus grotendeels afspeelde in het zuiden van het Nederlands taalgebied, bleef het noorden cultureel en economisch achter. Pas vanaf het einde van de 16e eeuw en vooral in de 17e eeuw kwam daar verandering in (zie #Renaissance en barok).

Ridderromans

Karel ende Elegast

Ridderromans (ook 'romances') zijn middeleeuwse verhalen op rijm die vertellen over de avonturen van ridders. Het waren romans voor en over ridders, de onderste laag van de adel, vaak in de volkstaal geschreven, omdat veel ridders geen Latijn kenden.

Oorspronkelijk was romanceliteratuur geschreven in het Oudfrans, Anglo-Normandisch en Provençaals (Occitaans). Later kregen ze navolging van Engelse en Duitse schrijvers. In daaropvolgende romans, met name die van Franse oorsprong, is er een duidelijke tendens om het thema van de hoofse liefde te benadrukken. Ook de meeste van onze 'ridderromans' zijn middeleeuwse verhalen op rijm over avonturen van ridders. De vroegste romances uit ons taalgebied waren navolgers van Franse hoofse romans uit die tijd. Deze vertelden verhalen die lange tijd mondeling door rondreizende troubadours overgeleverd waren. Zoals we bij Hendrik van Veldeke gezien hebben, was de ridderroman of romance een literair genre dat in aristocratische kringen heel populair was. Het Maasland bleek in de middeleeuwen een vruchtbare bodem voor schrijvers te zijn, want ook de eerste ridderromans in het Nederlands ontstonden hier: de Trierse Floyris ende Blantseflur, de Limburgse Aiol en de Nederfrankische Tristant. Hoewel het graafschap Vlaanderen op alle vlakken ver vooruit was op de andere streken van de latere Nederlanden, ontstond hier toch pas in de 13e eeuw een ridderroman in de volkstaal. De enige fragmentarisch overgeleverde ridderroman uit Holland van voor 1300 is een bewerking van Parzival.

Ridderromans zijn naar hun thematiek in vier groepen te verdelen:

Middelnederlandse mystiek

"Die sonder Minne leven sijn dode."

De Middelnederlandse geestelijke epiek was meestal in dichtvorm opgesteld en kan verder worden onderverdeeld in de uitweidingen over het Nieuwe Testament (het bekendste voorbeeld is Vanden Levene ons Heren van Martijn van Torhout) en heiligenlevens zoals die van Hendrick van Veldeke, Jacob van Maerlant en Willem van Afflighem.

De belangrijkste vertegenwoordigers waren:

Jacob van Maerlant

Afbeelding van Jacob van Maerlant in een initiaal uit een van zijn manuscripten

Ook Jacob van Maerlant behoort, samen met onder meer Beatrijs en Hadewijch, tot wat de geestelijke literatuur genoemd wordt. Terwijl deze laatsten schrijven voor ingewijden, stelt van Maerlant zich echter blijkbaar tot doel zijn religieuze thema's op een boeiende manier voor (adellijke) leken toegankelijk te maken. Hij is niet alleen een dichter, maar evenzeer een leraar. Van hem zijn vooral volgende werken bekend:

Dierdichten

Een ander belangrijk genre in de middeleeuwen was het dierdicht. Enerzijds valt hierin de fabel als subgenre te onderscheiden. De bekendste fabels in het Middelnederlands zijn samengebracht in de bundel Esopet (13e eeuw).

Van den vos Reynaerde (van Willem die Madocke maecte) is een dierennovelle en vormt een hoogtepunt in de Middelnederlandse literatuur. Dit omstreeks 1260 geschreven lange gedicht zet het genre van de Karel- en Arthurepiek op zijn kop door dieren als personages ten tonele te voeren in een door de sluwe vos Reinaert gemanipuleerde feodale wereld. Het is een van de weinige Middelnederlandse werken die in het Latijn zijn vertaald; gewoonlijk was het andersom.

Beatrijslegende

Verluchte initiaal aan het begin van de Beatrijslegende. De beginregels luiden:
"Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late"

Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 76 E 5

Beatrijs is een bekend 14e-eeuws berijmd Mariamirakel over een non die het klooster verlaat uit aardse liefde voor een man, zeven jaar met hem samenleeft, twee kinderen krijgt, en uiteindelijk nadat hij haar heeft verlaten, berouwvol terugkeert naar het klooster. Daar ontdekt ze dat de Heilige Maagd gedurende haar afwezigheid haar plaats heeft ingenomen. Deze legende in de traditie van de 'exempelen' inspireerde heel wat kunstenaars. De auteur was mogelijk Diederic van Assenede, die het verhaal tijdens een van zijn reizen in Nederland zou hebben opgevangen. Er bestaan ook Franse, Duitse, Spaanse, zelfs Oudnoorse en Arabische versies van het verhaal, dat voor het eerst wordt aangetroffen in een Latijnse prozaverzameling van mirakelen, de Dialogus Miraculorum (Dialoog over mirakelen) (1219-1223) van Caesarius van Heisterbach.

Religieus en wereldlijk toneel

Toneelactiviteiten speelden zich voornamelijk af in een stedelijke omgeving voor een burgerlijk publiek. Onderscheid wordt gemaakt tussen religieuze spelsoorten als mysteriespel, mirakelspel en moraliteit enerzijds, en wereldlijk toneel onder de vorm van abele spelen, kluchten (sotternieën) en esbattementen anderzijds. Zowel in de ernstige als komische stukken ziet men de burgerlijke moraal doorschemeren in opvattingen over bijvoorbeeld standenverschillen, huwelijk en seksualiteit. Enkele wereldlijke stukken bekend uit het handschrift Van Hulthem (1410):

Late middeleeuwen: de rederijkers

In de late middeleeuwen gingen amateur-dichters en voordrachtskunstenaars zich, eerst in de Zuidelijke Nederlanden, organiseren in verenigingen ter bevordering van hun kunst. Ze noemden zich naar Frans voorbeeld rhétoriqueurs. De gezelschappen 'vander Rethorique' werden tegen het einde van de 15e eeuw een belangrijke culturele en maatschappelijke macht. Tot de activiteiten van de rederijkerskamers behoorde onder meer het inrichten van dichterswedstrijden, met streng gereglementeerde dichtvormen. Deze 'kamers' domineerden vooral de 15e-eeuwse Nederlandstalige literatuur, maar sommige zoals De Eglantier wisten zich tot ver in de 16e eeuw te handhaven.

Een belangrijk literair genre dat door de rederijkerskamers vanuit Frankrijk werd geïmporteerd was de rederijkersballade, een variant op de gewone ballade. De gebruikelijkste dichtvormen bij de rederijkers waren verder het refrein, het acrostichon, het rondo of rondeel en de retrograde.

Mogelijk de bekendste en talentrijkste rederijker was Anna Bijns, hoewel ze in die mannenwereld omwille van haar sekse geen lid zal geweest zijn van een rederijkerskamer. Andere bekende rederijkers waren de dichter Anthonis de Roovere die in Brugge op 17-jarige leeftijd tot 'Prins' werd verkozen, Matthys de Casteleyn, Cornelis Everaert en Peter van Diest, de auteur van de succesrijke moraliteit Elckerlyc.

Renaissance en barok

Joost van den Vondel

De bloeitijd van de renaissance viel in de Lage Landen later dan in Italië, namelijk ca. 1600 tot 1669, waarna met het Frans-classicisme nieuwe, strengere voorschriften gangbaar werden in de literatuur. De renaissance verdrong de opvattingen van de rederijkers voor goed verzorgde alexandrijnen, doordachte beelden en geordende gedachten. Het werk van de geringere talenten uit de periode bleef steken in onpersoonlijke vormkunst.[3]

De cultuurbeweging die in de 14e eeuw in Italië was begonnen (de Italiaanse renaissance) kenmerkte zich door een grote interesse voor de klassieke Griekse en Romeinse auteurs en het navolgen en becommentariëren van die auteurs in de (Toscaanse) volkstaal (translatio, imitatio en aemulatio). Eerst deed de invloed zich gelden in de Franse dichters van La Pléiade en drong zo door tot de noordelijke gebieden. Tegen omstreeks 1550 leek de renaissance in de volkstaal ook in de Lage Landen te zijn doorgedrongen. De belangrijkste bijdrage van Holland leverde de humanist Desiderius Erasmus (1469-1536), 'de geniaalste en geestigste auteur van zijn eeuw',[4] die evenwel buiten de Nederlandstalige literatuur valt omdat hij in het Latijn schreef. Desondanks was zijn invloed op de stichtelijke literatuur van de 16e eeuw groot, met name op de autodidact Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590), die in zijn werk de godsdienstige verdraagzaamheid voorop stelde. Coornhert schreef betogen, vrome liederen en komedies, en vertaalde Homerus en Boëthius. Bovendien is de eerste ethica in de Nederlandse volkstaal van zijn hand: in Zedekunst, dat is wellevenskunste (1585) vormt de perfectionering van de mens door zelfopvoeding het fundamentele principe.

De calvinistische theoloog en politicus Filips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540-1598) zit het renaissancisme vooral in de stijl. Zijn hoofdwerk is een zowel polemisch als parodistisch geschrift, De biëncorf der Heilige roomsche kercke (1569). In zijn psalmberijming streefde hij ernaar om getrouwheid aan de grondtekst te combineren met volmaaktheid van taal. Tenslotte is het renaissancistisch element in zowel vorm als inhoud aanwezig bij de Antwerpenaar Jan van der Noot (1539-1595), die met zijn Cort begryp der XII boecken Olympiados (1579) en Lofsang van Braband (1580) de vormen ode en sonnet in de Nederlandse literatuur introduceerde. Hij combineerde klassieke motieven met individualisme en een ideaal van dichterlijke onsterfelijkheid.

De stad Leiden ontwikkelde zich tot het Nederlandse centrum van de humanistische en renaissancistische cultuur. Niet alleen was de stad een centrum van Neolatijnse literatuur door de aanwezigheid van geleerden als Josephus Justus Scaliger (1540-1609) en Daniël Heinsius (1580-1655), maar de uitgevers Plantijn en Elsevier brachten de stad internationale bekendheid.

Na de Val van Antwerpen in augustus 1585 stokte de ontwikkeling van de literaire renaissance in het Zuiden. De volgende twee eeuwen domineerde het Noorden, waar duizenden getalenteerde Zuidnederlanders zich hadden gevestigd, met medeneming van hun cultuur en handelsrelaties. In Haarlem vestigde zich de invloedrijke schilder-dichter Karel van Mander (1548-1606), auteur van het Schilder-boeck (1604). Binnen tien jaar na de val van Antwerpen was Amsterdam de toonaangevende metropool geworden.

In de 17e eeuw beleefde de Republiek een 'Gouden Eeuw', terwijl het zuiden de katholieke invloed van de contrareformatie onderging. De literatuur in de Zuidelijke Nederlanden behield daardoor een hoofdzakelijk rooms-katholiek karakter. Terwijl in de Republiek de opdrachtgevers van literatoren veelal behoorden tot de stedelijke bovenlaag, bleven in het zuiden de Rooms-Katholieke Kerk en de adel de grootse opdrachtgevers.

In 1584 publiceerde Coornhert met de koopman Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) een Twe-spraack van de Nederduitse letterkunst, een naar klassiek model opgezette Nederlandse spraakkunst. Zijn vriend Roemer Visscher (1547-1620) was een moraliserend volksdichter.

In 1601 begint de werkelijke renaissance: in dat jaar keert Pieter Corneliszoon Hooft, zoon van de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft terug van zijn reis door Frankrijk en Italië, die hem tot een echte renaissancegeest heeft gevormd. Met zijn vooral amoureuze liederen en sonnetten, en het herdersspel Granida (1605) ontwikkelde hij zich tot de leider van de jonge generatie literatoren. Hooft, de arts Samuel Coster (15790-1665) en de als schilder opgeleide Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) zorgden voor een bloeiend literair leven in de bestandsperiode, getuige onder meer de achtereenvolgende opvoeringen van Bredero's Moortje in 1615, Hoofts Warenar in 1616 en Bredero's Spaanschen Brabander in 1617. Ook in 1617 werd de Eerste Nederduytsche Academie opgericht, die behalve als rederijkerskamer ook een scholing in de volkstaal wilde bieden. Van alle drie de toneelschrijvers werden hier spelen opgevoerd. In dit tijdvak verscheen ook het eerste toneelwerk van Joost van den Vondel (1687-1679), Het Pascha (1612).

Het lot van Johan van Oldenbarnevelt, die in 1618 gevangen werd genomen en het volgende jaar terechtgesteld, betekende een cesuur tussen het eerste kwart van de eeuw en de rest, de feitelijke gouden eeuw. In deze periode is Vondel, in Keulen geboren maar met een Antwerpse achtergrond, langdurig de leidende figuur. Na een periode als hekel- en lofdichter ontwikkelde hij zich als dramaturg, die een oeuvre van ongeveer evenveel Bijbelse als niet-Bijbelse drama's schreef. Onder de laatste bevinden zich het historiespel Gysbreght van Aemstel, geschreven voor de opening van de nieuwe Amsterdamse stadsschouwburg in 1637, en de theologische verbeelding Lucifer uit 1654. Vondel was een figuur van nationale allure, ook al was hij van doperse afkomst en sinds ongeveer 1640 katholiek, en onverhuld anticalvinistisch. Van een artistieke krachtmeting met Hooft was geen sprake, omdat die zich had ontwikkeld tot een historicus voor wie Tacitus het grote voorbeeld was: zijn Nederlandsche Historien (1642) beïnvloedden het beeld van de opstand tot de dood van Willem van Oranje blijvend.

Duidelijk calvinistisch zijn de geschriften van drie niet-Amsterdamse dichters. De staatsman Jacob Cats (1577-1660) produceerde moraliserende, op rijm gestelde vertellingen van burgerlijke snit (Trou-ringh, 1637). De diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687) was principieel en kritisch in zijn satire op de modezucht Costelick mal (1622) en het hofdicht Hofwyck (1651) schreef hij honderden puntdichten die de sterke invloed van Francis Bacon en John Donne laten blijken. De theoloog Jacob Revius (1586-1658) schreef dogmatische, strijdlustige gedichten.

Deze generatie schrijvers werd opgevolgd door een generatie van minder begaafde literatoren.[3] De Zuidnederlander Adriaan Poirters (1605-1674) was een navolgeling van Cats. Andere figuren waren de uit Dordrecht afkomstige Jeremias de Decker (1609-1666), de Gelderse dominee Willem Sluyter (1627-1673). Verwant aan Bredero was het werk van de rebelse Amsterdamse arts Willem Godschalck van Focquenbroch (1630-1674). De barokke dramaturg Jan Vos (ca. 1615-1667) schreef Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Als opvolger van Hooft als historicus kan Gerard Brandt (1626-1685) beschouwd worden, die onder meer een Leven van Michiel Adr. de Ruyter (1687) schreef.

Het belangrijkste proza uit de 17e eeuw is de Statenvertaling, een vertaling van de Bijbel uit de grondtaal.[3] Deze verscheen in 1637 en was het resultaat van vijftien jaar vertaalarbeid door een groep vertalers, inclusief vertalers uit het Zuiden. Deze vertaling had grote invloed op de ontwikkeling van het Nederlands als cultuurtaal.

Naarmate de 17e eeuw vorderde, trad een zekere verstarring op, waarbij de klassieke voorbeelden steeds meer verwerden tot voorschriften en ook nauwelijks van het jambische metrum werd afgeweken. De constructie van het drama ligt nauwkeurig vast en daarmee wint het verstand het van talent. De Nederlandse renaissance eindigt met de oprichting van 'Nil volentibus arduum' in 1669 en een van de leiders, Andries Pels (1631-1681), zijn poëticale theorieën publiceert.

Ook de populaire literatuur kwam in deze periode sterk op, in de vorm van gedrukt werk dat verspreid werd onder het gewone volk (pamfletten, almanakken, schoolboeken, liederen). Hiervan is mettertijd vrijwel niets bewaard gebleven.

Frans-classicisme

Ook het Frans-classicisme inspireert zich op klassieke auteurs. In deze stroming werd navolging echter verbonden aan strengere regels en het classicisme streeft naar het voorbeeld van eigentijdse Franse schrijvers als Pierre Corneille ook een grotere helderheid na. In de Nederlanden kan 1669 als begindatum van het classicisme worden vooropgesteld. Dat jaar werd immers het eerste classicistisch dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum (Niets is moeilijk voor hen die willen) opgericht. Tegelijk worden deze laatste decennia van de 17e eeuw samen met de hele 18e eeuw vaak als een periode van literair verval gezien, omdat navolging belangrijker werd dan het scheppen van daadwerkelijk nieuwe kunst. De toneelstukken werden aan het eind van de 17e eeuw gewelddadiger met meer moord en doodslag dan voorheen, terwijl de gedichten hoofdzakelijk voortborduurden op Hooft en Vondel.

In 1671 verscheen de liederenbundel Duytse lier van de graveur Jan Luyken (1649-1712), die bekend staat als de mooiste uit de tijd. De bundel is een toonbeeld van evenwicht tussen 'eenvoud en raffinement, van geïnspireerde 17de-eeuwse erotiek en 18de-eeuwse arcadische stilering.'[3] Daarna legde Luyken zich toe op het protestantisme van zijn opvoeding en diende zijn geloofsovertuiging met zijn dubbeltalent als graveur en dichter in een reeks emblematabundels: Jesus en de ziel (1678), Voncken der liefde Jesu (1678), Het menselijk bedryf (1694), De onwaardige wereld (1710) en De bykorf des gemoeds (1711) vormen samen 'de meest bewonderenswaardige reeks emblematabundels (...) die de Nederlandse literatuur kent'.[3] Zo zette hij de tweehonderd jaar oude emblamatatraditie voort en voltooide die. Vanwege de niet-modieuze aard van zijn werk was hij toch afgezonderd van zijn schrijvende tijdgenoten.

Tot de bekendste Nederlandstalige dichters en dramaturgen van de late 17e eeuw behoren Andries Pels, Lodewijk Meyer, en Thomas Asselijn. Andere belangrijke auteurs en toneelschrijvers uit de 18e eeuw zijn Pieter Langendijk en Hubert Kornelisz. Poot. Voorbeelden van toneelstukken uit deze periode zijn:

Verlichting (ca. 1730 – ca. 1800)

Betje Wolff en Aagje Deken, schilderij van Antoine Cardon uit 1784

De Verlichting wordt in het algemeen gekenmerkt door progressivisme, wat zich op literair vlak eigenlijk alleen in het proza deed gelden. Toneel en poëzie bleven neoclassicistisch. Een belangrijk nieuw literair genre was de episch-didactische literatuur, met het imaginair reisverhaal als belangrijkste exponent. Ook de roman in zijn huidige vorm is in deze periode als eigen genre opgekomen[6], hoewel de eerste Nederlandstalige romans al ruim een eeuw eerder verschenen.[7] Een van de bekendste Nederlandstalige werken uit deze periode was Willem van Harens episch gedicht Gevallen van Friso uit 1741, waarin hij het lot beschrijft van de legendarische eerste koning der Friezen. In zijn portrettering van Friso toont Van Haren zich een ware discipel van het 18e-eeuwse rationalisme en van de verlichting. Friso is het prototype van de moderne koning, de verlichte vorst die bij het bestuur van zijn land slechts aanvaardt wat de rede hem ingeeft. Zijn tijdgenoot Willem Bilderdijk zou met verve deze vorm van rationele en verlichte literatuur bestrijden en in de periode van de romantiek wedijveren voor een meer christelijk geëngageerde literatuur.

Na 1750 werden veel literaire genootschappen opgericht, en daar begon voor de meeste schrijvers ook een carrière in de letteren. Als nieuw genre uit deze tijd kunnen de spectators genoemd worden, weekbladen die de middenklasse als doelpubliek hadden, en de zedenkundige briefroman. De Hollandsche Spectator, die verscheen van 1731 tot 1735, was er een van. Ook de jeugdliteratuur kwam vanaf het midden van de 18e eeuw echt op, in die zin dat er vanaf toen verhalen en gedichten werden geschreven die speciaal voor een jeugdig publiek bedoeld waren. Voorheen waren er ook al wel jeugdboeken geweest, maar dit waren vooral bewerkingen van verhalen voor volwassenen. Dit hangt ermee samen dat onder invloed van Jean-Jacques Rousseau de heersende ideeën over opvoeding veranderden.[8]

In 1779 verscheen in Gent de eerste editie van Den Vlaemschen indicateur, een Nederlandstalig weekblad. Eerder waren alle tijdschriften in de Zuidelijke Nederlanden Franstalig geweest, op enkele lokale kranten na.

Belangrijkste auteurs en werken

Justus van Effen (1684-1735) liet in 1731 het eerste nummer van de door hem opgerichte Hollandsche Spectator verschijnen, een periodiek met een inhoudelijke opzet volgens de buitenlandse 'spectators'. Hiëronymus van Alphen (1746-1803) was vooral bekend om zijn opvoedende kindergedichten in de bundel Proeve van kleine gedigten voor kinderen die in 1778 verscheen, waarna nog twee delen volgden. Betje Wolff (1738-1804) publiceerde zowel individueel als samen met haar vriendin Aagje Deken. Van hun zedenkundige briefromans is vooral de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart uit 1782 bekend geworden. De Zeeuwse dichter Jacobus Bellamy (1757-1786) publiceerde (anoniem) Gezangen mijner jeugd (1782) en het patriottistische Vaderlandsche gezangen van Zelandus (1783). Rhijnvis Feith (1753-1824) werd bekend als criticus en als sentimenteel auteur van de roman Julia uit 1783.

Overgangsfase 1800 – 1820

In deze periode loopt de verlichting ten einde en wordt de invloed van de opkomende romantiek sterker. Vooral het zuiden had geleden onder het Frans Napoleontisch bewind (1790-1813). Theaters die Nederlandse stukken opvoerden werden gesloten, Nederlandse boeken en tijdschriften waren verboden en het onderwijs werd bijna volledig verfranst. Pas na het vertrek van de Franse bezetters in 1813 bloeide het letterkundig leven terug op. Literatuur in die tijd was veelal te beluisteren in genootschappen en sociëteiten waar werd voorgedragen. Er bloeit een vorm van nationalisme op, die expressie vindt in gedichten als Wien Neerlands bloed van Hendrik Tollens, De Hollandsche taal van Cornelis Loots en zeer uitgesproken in De Hollandsche natie van Jan Frederik Helmers.

Romantiek ca. 1820 – ca. 1840

Willem Bilderdijk
"Poëzie is eenzelvig. Zij is uitstorting van overstelpend gevoel"
— Bilderdijk

De romantische beweging was in de Lage Landen veel minder uitgesproken dan bijvoorbeeld in Engeland. De Nederlandstalige auteurs werden vooral beïnvloed door Engelse romantici als Walter Scott en Lord Byron en door de Franse auteurs Victor Hugo en Alphonse de Lamartine. In 1833 werd in Leiden de Rederijkerskamer van Uiterlijke Welsprekendheid opgericht, waarin het werk van voornoemde auteurs werd gelezen en vertaald.[9]

De Nederlandse literatuur begeeft zich in deze periode op twee paden: sommigen volgden Willem Bilderdijk en Het Réveil, anderen werden vooral geïnspireerd door Walter Scott en diens historische romans. Auteurs die zich toelegden op dit laatste genre waren onder meer Aernout Drost, Jacob van Lennep, Jan Frederik Oltmans, A.L.G. Bosboom-Toussaint, en in Vlaanderen Hendrik Conscience. In deze periode werd ook het op tot heden bestaande literaire tijdschrift De Gids (1837) opgericht.

Enkele belangrijke auteurs:

Er kwamen uiteraard ook tegenreacties. Een groep van dichters, onder wie J.J.L. ten Kate en A. Winkler Prins zich het actiefst toonden, verzetten zich tegen het "gedweep met het romantisme". In hun volledig in versvorm geschreven satirische tijdschrift Braga (1842) steken zij de draak met vooral Byron en Beets.

Realisme ca. 1840 – ca. 1880

Multatuli

Er kwam niet ineens een scherpe breuk met de romantiek in deze periode. Als uitloper van het romantische genre kan bijvoorbeeld de zogenaamde humorcultus gezien worden. De bekendste auteurs in dit genre zijn de dichters Gerrit van de Linde (alias de Schoolmeester) en François Haverschmidt (alias Piet Paaltjens). Ze maken gebruik van situaties uit de realiteit, maar overdrijven dit zodanig dat het absurd wordt. Er werden ook nog net als voorheen historische romans geschreven. Wat bij het realisme wel duidelijk naar voren kwam, was dat critici zich vooral interesseerden in de bedoeling van het werk, dus of het stichtelijk was, of het de lezer een voorbeeld voorhield enzovoort.

Een nieuw genre dat opgang maakte waren de zogenaamde fysiologieën, waarbij individuen werden beschreven die model stonden voor een bepaalde groep. Nicolaas Beets (Hildebrand) beschreef bijvoorbeeld een boerin op zodanig typerende manier dat de lezer een beeld kreeg van 'de boerin'. Hetzelfde met 'de student' bij Johannes Kneppelhout, die het over 'de student' had terwijl hij een hele groep wilde typeren.

De tendensliteratuur beoogde ook verhalend proza met een onverhulde boodschap te brengen. Het genre was al wereldwijd bekend door Harriet Beecher Stowes aanklacht tegen de slavernij in de roman Uncle Tom's Cabin (De hut van oom Tom). In de Nederlanden was de belangrijkste vertegenwoordiger van dit genre Multatuli, die in zijn Max Havelaar (1860) met meesterschap het Nederlands bestuur in Nederlands-Indië bekritiseerde. Ook Jacob Jan Cremer had voordien al veel succes met zijn novelle Fabriekskinderen, een bede doch niet om geld (1863), die een aanklacht was tegen kinderarbeid in de fabrieken. Daarnaast schreven Nederlanders in het door Nederland gekoloniseerde Indië over de samenleving waarin zij vertoefden. De Indische roman werd zo een nieuw subgenre binnen de Nederlandse literatuur.[10]

Op gebied van vorm wordt nu aan een sobere schrijfstijl de voorkeur gegeven boven het bombastische uit de romantiek. Het realisme durft ook taboes te doorbreken: Jacob van Lennep beschrijft in Klaasje Zevenster uit 1866 een bordeel en Conrad Busken Huet behandelt in zijn roman Lidewijde uit 1868 het probleem van de echtscheiding. Guido Gezelle, tot slot, maakt in zijn poëzie gebruik van alledaagse woorden in het West-Vlaams dialect om zijn gevoelens te uiten.

Dramatiek

In de loop van de 19e eeuw werden het salonstuk en het uit Frankrijk afkomstige melodrama twee nieuwe belangrijke toneelgenres. De meeste toneelstukken uit deze tijd zijn vertalingen. In een poging het Nederlandstalige toneel een steuntje in de rug te te geven werden er enkele verenigingen opgericht, zoals Het Tooneelverbond (1870). Met name Multatuli heeft in deze tijd veel aan het toneel bijgedragen. Helemaal aan het eind van de 19e eeuw kwam er een echte vernieuwing op gang, het toneel werd steeds realistischer.

Moderne letterkunde 1880-1945

De Tachtigers ca. 1880 – ca. 1894

Van Eeden, omstreeks 1900

"Ja, Revolutie, algeheele Revolutie tegen u,
ouwelijke heren!"
— Kloos

De generatie schrijvers die de literatuur wilden vernieuwen vanaf 1880 zagen zichzelf als revolutionairen. De kunst mocht in hun visie geen ander doel dienen dan de kunst zelf en er kwam een sterke benadrukking van het esthetische, de symboliek in de kunst en de eigenheid van de individuele kunstenaar. De Nieuwe Gids (1885) is het tijdschrift van de Tachtigers. Belangrijke vertegenwoordigers van de Tachtigers zijn:

De Negentigers ca. 1890 – ca. 1910

P.C. Boutens
"Drongen niet woorden tot mij binnen

Buiten den weg der doove zinnen"

Kenmerkend voor de periode is dat wat afstand wordt genomen van het individualisme, het sensitivisme en de aandacht voor de waarneembare werkelijkheid. Door de poëzie krijgt symbolisme in de literatuur meer belang. Zo is er ook meer interesse voor mystiek en occultisme. In het algemeen kan ook worden gesteld dat auteurs op een meer bezonken manier willen reflecteren op de metafysische grondslagen van de werkelijkheid. Ook het uitdrukken van ideeën die de maatschappij ten goede kunnen komen wordt nu belangrijk gevonden: kunst als gemeenschapskunst. Prominente auteurs en symbolisten uit deze periode zijn J.H. Leopold, Pieter Cornelis Boutens en de Vlaming Karel van de Woestijne. Als 'gemeenschapskunstenaars' gelden Albert Verwey (hoofdredacteur van De Beweging) en de socialistische dichteres Henriette Roland Holst wier bundel De Nieuwe Geboort in 1902 verscheen, toen ze zich pas tot het socialisme had bekeerd.[12]

In dit fin-de-siècleklimaat wordt ook Van Nu en Straks opgericht (1893), het eerste moderne Vlaamse tijdschrift, dat als reactie tegen het provincialisme meer aansluiting zocht bij internationale kunststromingen. Redactieleden van het eerste uur waren Cyriel Buysse, Emmanuel De Bom, Prosper Van Langendonck en August Vermeylen. Ook Stijn Streuvels, Herman Teirlinck en anderen droegen door hun werk bij aan de hoge bloei van de Vlaamse literatuur in deze periode.

Neoclassicisme en neoromantiek

De dichters J.C. Bloem en A. Roland Holst zijn de drijvende krachten achter de 'generatie 1910' die in het tijdschrift De Beweging de nieuwe generatie vertegenwoordigen. In de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885-1985 spreekt Ton Anbeek niet over de 'generatie 1910' maar over het neoclassicisme. De dichters van deze stroming zetten zich af tegen de Tachtigers. In hun poëzie keren zij terug naar een vaste vormentaal, en het streven naar originele beeldspraak krijgt bij hen een minder prominente plaats. Eigenlijk is het dus een terugkeer naar de traditie die deze jonge dichters vooropstellen. Onder hen bevindt zich ook de dichter Geerten Gossaert, die spreekt over de bezielde retoriek van deze nieuwe generatie, die de traditie met een oorspronkelijke stem tracht te combineren.

Ook in proza is er een reactie tegen het voorgaande naturalisme. De romanciers, zoals ze zichzelf noemen, hebben niet genoeg meer aan een objectieve beschrijving van de werkelijkheid. De aandacht voor het heden maakt bijvoorbeeld plaats voor verhalen over een gedroomd verleden. De bekendste schrijvers in dat genre – dat neoromantiek wordt gedoopt – zijn Arthur van Schendel (Een zwerver verliefd, 1904) en Aart van der Leeuw (Ik en mijn speelman, 1927).

Avant-garde en modernisme 1916-1930

De termen modernisme en avant-garde verwijzen hier in het algemeen naar de vernieuwing binnen de literatuur zoals die optrad in het interbellum (de periode tussen de twee wereldoorlogen) en meer in het bijzonder naar de stroming die het vernieuwende proza beschrijft tussen 1920 en 1940.

Tijdschriften die de bode speelden van de vernieuwing van de avant-garde waren in Vlaanderen Ruimte en in Nederland Het Getij waar onder anderen Herman van den Bergh aan meewerkte, en De Vrije Bladen met Hendrik Marsman.

In de periode 1920-1940 schreven een aantal auteurs die weliswaar tot het modernisme gerekend worden, maar dan van een soort dat niet-avant-gardistisch is: Carry van Bruggen met haar scherpzinnig analyserende romans, de literaire broeders Menno ter Braak en E. du Perron met essayistiek en ander proza, en Martinus Nijhoff als advocaat van het gewone woord in de moderne poëzie. Tijdschriften die tijdens het interbellum toonaangevend waren, zijn Forum (1932-1935), waarvan ter Braak samen met Du Perron de redactie aanvankelijk aanvoerde, en Criterium dat in 1940 werd opgericht door jonge literators. Bertus Aafjes werkte er voor, alsook Anton van Duinkerken en Ed. Hoornik.

Niet alleen binnen de literatuur, maar ook bij de beeldende kunsten ontstonden in de jaren na de Eerste Wereldoorlog allerlei experimentele kunststromingen die zich afzetten tegen bestaande traditionele opvattingen. Daarbij vond ook kruisbestuiving plaats. Zo vond het expressionisme van schilders als Franz Marc en Permeke een tegenhanger in het Vlaamse literaire expressionisme van Paul van Ostaijen. Deze laatste zou evolueren naar dadaïstische dichtvormen, waarbij elke binding met de werkelijkheid lijkt weg te vallen, een vorm die getypeerd wordt door een zeer vrije typografie en bladspiegel.

Interbellum 1930-1940

"Is het dan niet meer voldoende om een vent te zijn?"
— Ter Braak

De invloedrijkste tijdschriften uit deze periode zijn Forum en Criterium, en verder ook Het Getij en De Vrije Bladen. Binnen Forum barstte een controverse los over de zogeheten 'vorm of vent'-kwestie, een discussie over wat de aard en functie van poëzie moest zijn. Voorstanders van een autonome vormentaal in de poëzie waren Nijhoff, Marsman en van Ostaijen, terwijl anderen voorstander van de zogeheten parlandopoëzie of poésie parlante (als onderdeel van de nieuwe zakelijkheid) waren en de communicatieve, ethische opdracht van de dichter minstens even belangrijk vonden als het esthetische en creatieve aspect. Ter Braak en zijn vriend Du Perron waren laatstgenoemde mening toegedaan.[13] Volgens de aanhangers van de Vent-richting, riskeerde poëzie steriel te worden als zij te zeer geconcentreerd was op vorm en het levensbeschouwelijke veronachtzaamde.

Binnen de redactie van Forum, dat dus een gewone taal voorstond en de 'sierpoëzie' verwierp, zetten ter Braak en Du Perron de toon, met medewerking van de belangrijkste Belgische romanschrijvers van het ogenblik: Maurice Roelants, Marnix Gijsen, Gerard Walschap en Willem Elsschot. De dichters Jan Greshoff en J. Slauerhoff behoorden ook tot de groep rond het Forum.

Los van Forum werkten Nederlands 'top drie' romanciers uit het interbellum: Simon Vestdijk, Ferdinand Bordewijk en Arthur van Schendel.

Een van de belangrijkste dichters van zijn generatie en van de Nederlandse literatuur in haar geheel, is Gerrit Achterberg. Hij wijdde zich volledig aan de poëzie. In 1931 publiceerde hij zijn eerste bundel Afvaart en hij bleef tot aan zijn dood werken aan hetzelfde thema: het onderhandelen met de dood over het terugbrengen van zijn gestorven geliefde.[14]

In de jaren dertig keerde men zich ook af van het psychologisch realisme van de huiskamerromans en "damesromans" (er waren relatief veel vrouwelijke beoefenaars van dit genre) van de twee decennia ervoor, dat was voortgekomen uit de school van Herman Robbers. In plaats daarvan werden de streekroman en de toekomstroman rond 1930 populair, met auteurs als Antoon Coolen, Anne de Vries, Theun de Vries, Maurits Dekker en Bordewijk. Binnen de romanwereld bloeide nu ook de nieuwe zakelijkheid.[15]

De Tweede Wereldoorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Nederlandsche Kultuurkamer opgericht, een instantie waar alle soorten kunstenaars lid van moest worden indien zij hun beroep wilden blijven uitoefenen. Bij deze groep sloten zich relatief weinig Nederlandse schrijvers (ca. 30 %) aan. De meesten die zich bij deze vereniging hadden aangesloten werden na de oorlog als collaborateurs beschouwd en in zogeheten ereraden veroordeeld. De ereraad voor de letterkunde werd voorgezeten door Ferdinand Bordewijk, die de meeste collaborateurschrijvers tot een publicatieverbod van enkele jaren veroordeelde. Schrijvers die tijdens de oorlog niet collaboreerden hadden het erg moeilijk; als ze al niet in kampen werden opgesloten (zoals Simon Vestdijk) konden ze niet in het openbaar publiceren. Sommigen schreven in clandestiene tijdschriften zoals Het Parool, Trouw en Vrij Nederland. De literatuur uit de oorlogsjaren bestaat hoofdzakelijk uit verzetspoëzie, waarvan een deel al tijdens de oorlog werd bijeengebracht in bundels zoals het Geuzenliedboek (1943) en Het vrij Nederlands liedboek. Een zeer bekend geworden verzetsgedicht is De achttien doden van Jan Campert, dat tevens de eerste uitgave van De Bezige Bij was.

Letterkunde 1945-2000

Ontluisterend realisme

De Tweede Wereldoorlog heeft de schrijvers die deze periode bewust hebben meegemaakt getekend in de manier waarop ze de werkelijkheid ervaren en beschrijven. Het beroemdste 'oorlogdagboek' uit de Nederlandse literatuur is Het Achterhuis van Anne Frank, dat in 1947 door haar vader werd uitgegeven. Na de oorlog is er in de literatuur een omslag merkbaar. Kenmerkend voor het ontluisterend proza van na de oorlog zijn: een hoofdpersoon zonder idealen; een anti-intellectuele toon; een nadruk op lichamelijkheid die een weinig verheven visie op de liefde toont. De grote maatschappelijke veranderingen na WOII hadden uiteraard ook hun weerslag op de literatuur. Met name de schrijvers van de nieuwe generatie (zoals Gerard Reve) keerden zich af van de traditionele burgerlijke waarden waarin zaken als huiselijkheid en een gezin centraal stonden, en dit is terug te zien in hun werk[16]

Niet alleen werden er vanzelfsprekend veel boeken geschreven waarin op de periode 1940-1945 wordt teruggeblikt, zoals Het bittere kruid van Marga Minco en Kinderjaren van Jona Oberski. De vernieuwing, die in de literatuurgeschiedenis als ontluisterend realisme wordt beschreven, wordt daarnaast ingezet door voornamelijk drie Nederlandse auteurs: Gerard Reve, W.F. Hermans en Anna Blaman. Het idealistische lijkt wel te zijn verdwenen uit hun proza. In de plaats komt de beschrijving van de rauwe werkelijkheid, de onmenselijkheid, en veel aandacht voor lichamelijkheid en seksualiteit. Een sprekend voorbeeld hiervan is De avonden van Reve, waarin de desillusie van een adolescent die tijdens de bezettingsjaren volwassen is geworden centraal staat. In Vlaanderen zijn Hugo Claus en Louis Paul Boon de belangrijkste vertegenwoordigers van deze nieuwe stroming. Samen richten zij in 1949 het tijdschrift Tijd en Mens op, dat in 1955 fuseert met Podium.

Louis Paul Boon publiceerde zijn eerste boeken tijdens de oorlog – De Voorstad Groeit (1943) en Abel Gholearts (1944) –, maar zijn drie belangrijkste werken werden gepubliceerd in de jaren vijftig: De Kapellekensbaan (1953) en zijn opvolger Zomer te Ter-Muren (1956), en Wapenbroeders (1955). Samen vormen deze drie boeken de meest geslaagde poging in de Lage Landen tot het vinden van een nieuwe romanvorm. Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan Albert Goris) had al in 1925 een bundel expressionistische poëzie gepubliceerd met de titel Het Huis. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde hij zich tot een productief romancier; reeds met zijn eerste roman Joachim van Babylon (1947) had hij reeds veel succes. Gijsen rekent in dit boek af met schoonheid, filosofie, religie en samenleving in het algemeen. Hij doet dat bijna net zo vernietigend als Boon doet, maar op een bedrieglijk lichte en ironische toon, en zonder zichtbare woede. In Goed en Kwaad (1950) ging hij het verst in zijn afwijzing van de traditionele morele codes.

Naast Louis Paul Boon was het vooral Hugo Claus die de naoorlogse Vlaamse roman in een nieuwe richting stuurde. Zijn eerste roman, De Metsiers (1950), is nog sterk beïnvloed door William Faulkner, zowel wat betreft de vertelstijl als de manier waarop hij zijn personages vormgeeft. In latere romans zoals De Hondsdagen (1952), De Koele Minnaar (1956), De Verwondering (1962) en Omtrent Deedee (1963) zou hij zich manifesteren als een van de origineelste schrijvers van de Lage Landen.

Ook het karakter van de Nederlandse poëzie veranderde na de oorlog, toen Lucebert (Lubertus Swaanswijk), wiens werk was gerelateerd aan de internationale CoBrA-groep, rijm en metrum afwees en surrealistische elementen opnam in zijn verzen.

De Vijftigers

De Beweging van Vijftig is een vernieuwingsbeweging in de poëzie van de jaren vijftig die taalexperiment en spontane creativiteit vooropstelt. De dichters die bekendstaan als de vijftigers verwerpen de bespiegelende lyriek van het interbellum ten gunste van een meer experimentele stijl. Daarbij inspireren ze zich op dada, het surrealisme, primitieve kunst en kindertekeningen. Hiermee beogen ze zo veel mogelijk de rede uit te schakelen en beroep te doen op gevoel, vrije associatie en intuïtie. Hun poëzie wil vooral vrij zijn, los van alle regels. De bekendste vijftigers zijn Lucebert en Hugo Claus – die beiden eerst ook lid waren van Cobra- en Gerrit Kouwenaar. Een typische uitspraak van Lucebert in verband met hun visie op poëzie is: "Schoonheid heeft haar gezicht verbrand", waarmee hij bedoelt dat kunst anti-esthetisch dient te zijn. De Vijftigers breken in hun poëzie de barrière af tussen kunst en leven. De schok die zij in de letteren veroorzaakten is vergelijkbaar met die van de Tachtigers. Kenmerken van hun poëzie zijn, behalve de al genoemde volledige vrijheid ten aanzien van de traditionele 'regels' van rijm en metrum, de nadruk op klank (assonantie, alliteratie), en de autonomie van de beeldspraak die niet meer verwijst naar een werkelijkheid buiten het gedicht. Aan causaliteit binnen het gedicht wordt weinig belang gehecht; deze dichters gaan associatief te werk.

In de eerste verspreiding van de ideeën van de vijftigers waren vooral twee tijdschriften van belang: Braak (1950), onder redactie van Remco Campert en Rudy Kousbroek, en Blurb, een in 1950 door Simon Vinkenoog opgestart tijdschrift dat enkele jaren onregelmatig verscheen.

De Beweging van Vijftig vond aansluiting bij het internationale modernisme uit die periode, dat zich behalve in de literatuur ook manifesteerde in de schilderkunst: zie Cobra.

De jaren zestig

J. Bernlef
Jef Geeraerts en zijn vrouw Eleonore Vigenon

Als reactie op de vrije opvattingen van de vijftigers ontstaat een neorealistische stroming in de poëzie, met dichters als K. Schippers en J. Bernlef. Deze opvatting, wezenlijk een antidotum tegen Cobra, stelt dat ook de realiteit een vorm van kunst is. Het onderscheid tussen kunst en werkelijkheid valt bij hen weg. Zo vinden ze bijvoorbeeld in stukken reclametekst waardevolle poëzie. Typerend is ook het afwijzen van beeldspraak en de persoonlijke gevoelens van de kunstenaar. De indruk die zulke gedichten maken is vaak niet erg 'dichterlijk'. De verwantschap met het Amerikaanse popart is opvallend. Ook hier worden immers dagelijkse gebruiksvoorwerpen los van hun gewone context gepresenteerd. De belangrijkste auteurs (Schippers en Bernlef) publiceren in het Amsterdamse tijdschrift Barbarber. Wanneer in 1957 Paul Snoek de redactie van het avant-gardistische Vlaamse tijdschrift Gard Sivik verlaat (wat later gevolgd door Gust Gils en Hugues C. Pernath), nemen Rotterdamse dichters als Armando en Hans Sleutelaar de redactie over. In 1965 gaat Gard Sivik over in de De Nieuwe Stijl van Armando. De vertegenwoordigers van dit nieuwe realisme worden ook wel aangeduid als de "Zestigers" (niet te verwarren met de gelijkluidende aanduiding "Sestigers" voor een groep schrijvers uit de Afrikaanse literatuur).

De romans uit de jaren zestig ademen de sfeer van algehele bevrijding en kritiek op de maatschappij die dit tijdperk bij uitstek kenmerkt. Een en ander is goed terug te zien in het werk van bijvoorbeeld Remco Campert, Jan Wolkers en Andreas Burnier.[17] In deze periode worden daarnaast nog steeds romans geschreven in de traditie van het naoorlogse realisme, bijvoorbeeld Wolkers' debuutroman Kort Amerikaans (1962). Er ontstaat echter een stroming, bekend als het 'Ander proza'[18], die het einde van de roman aankondigt en geen vertrouwen meer heeft in de roman als spiegel van de werkelijkheid. Het is in deze periode dat Harry Mulisch geen fictie meer schrijft, maar zich concentreert op bespiegelende reportages. Een voorbeeld van zulk experimenteel proza is Breekwater (1961) van Sybren Polet. In zijn verhaal past hij een literaire kunstgreep toe om de werkelijkheidsillusie te doorbreken door de naam van de hoofdpersoon na twee bladzijden te veranderen. Andere voorbeelden zijn het werk van Jacq Vogelaar en Lidy van Marissing. Identiteit wordt gezien als een fictieve constructie, en de chronologische opbouw van een verhaal is niet langer dwingend. Voornoemde trend wordt ook wel "defictionalisering" genoemd. Het belangrijkste doel van het "nieuwe proza" was het bieden van nieuwe inzichten in de maatschappelijke structuur.[19]

Vlaamse prozaschrijvers experimenteren in de jaren zestig ook met verschillende genres. Het stream-of-consciousness proza vindt men terug in werken van Hugo Raes, Ivo Michiels en Paul de Wispelaere (Mijn levende Schaduw, 1965; Paul Tegenpaul, 1970). Ward Ruyslinck schreef satirische en allegorische romans, Jef Geeraerts' romans dompelen de lezer onder in een gewelddadig koloniaal verleden. Jef Geeraerts gebruikte de vorm van een dagboek voor zijn felle teksten over zijn jaren in Congo (Zaïre) in Gangreen 1 (1968) en Gangreen 2 (1972), en de briefvorm in Tien Brieven Rondom Liefde en Dood (1971), Ivo Michiels 'depersonaliseerde' de roman en verving traditionele personages door types en 'maskers' in Het Boek Alfa (1963), terwijl Daniël Robberechts zelfs nog verder ging in het elimineren van personages in Tegen het Personage (1968) en Aankomen in Avignon (1970). Walter van den Broeck maakt gebruik van een mengeling van autobiografie en sociale geschiedenis. Hubert Lampo debuteerde al tijdens de oorlog, maar vestigde pas goed zijn naam als de bekendste exponent van het magisch realisme met De Komst van Joachim Stiller (1960).

De jaren zeventig

Harry Mulisch
Anja Meulenbelt

Vanaf de jaren zeventig bereikte de literatuur een veel groter publiek dan voorheen, dankzij de toename van de welvaart en het aantal hooggeschoolden. De oplagecijfers van veel moderne Nederlandse romans zoals De koperen tuin van Simon Vestdijk stegen daarmee ook sterk. De toegenomen belangstelling voor literatuur kwam tot uiting in de ruime boekenpagina's en de vele literaire bijlagen in kranten en andere tijdschriften.[20]

De 'zeventigers' en Revisor

In Nederland blijven Reve, Hermans en Mulisch romans schrijven in de traditie van het realisme, al is dat vooral in het geval van Mulisch vaak met symbolisme en mythe vermengd. Anderen, zoals Gerrit Komrij, keren terug naar traditionele vormen zoals het rijm en het sonnet, weliswaar vaak met een ironische ondertoon. Er zijn echter ook vernieuwende impulsen. In de jaren zeventig groeperen een aantal jonge prozaschrijvers zich die (opnieuw) kleinschalige, voor iedereen bevattelijke verhalen willen vertellen. Zij schrijven samen het Manifest voor de jaren zeventig in 1970. Onder deze 'zeventigers' bevinden zich Heere Heeresma en Mensje van Keulen. Het mimetisch proza, zoals zij het zelf noemen, wil de werkelijkheid afbeelden zoals ze is. Behalve de mimetische groep zijn er ook auteurs zoals Frans Kellendonk die 'antimimetisch' en dus niet waarheidsgetrouw te werk willen gaan. Deze Revisor-groep gaat bijvoorbeeld uit van de realiteit maar overdrijft deze. Jeroen Brouwers zou hen in een polemisch essay uit 1979 met de titel 'De Nieuwe Revisor' aanvallen met het verwijt de literatuur te 'infantiliseren'. Behalve Kellendonk werken nog enkel belangrijke auteurs rondom het tijdschrift De Revisor zoals Doeschka Meijsing (De kat achterna – 1977). Een Nederlands-Antilliaanse schrijver uit die periode is Frank Martinus (Dubbelspel – 1973).

Postmodernisten

Auteurs die behoren tot wat het postmodernisme wordt genoemd, zijn de romanciers Willem Brakman – met zijn 'invalsgestuurde' schrijfmethode – en Louis Ferron, die literair succes oogstte met zijn trilogie Gekkenschemer (1974) / Het Stierenoffer (1975) / De Keisnijder van Fichtenwald (1976). Hun uitgangspunt is dat er geen objectieve werkelijkheid bestaat die met taal kan beschreven worden. Zij stellen vitalisme en spontaniteit tegenover het te grote intellectualisme van hun modernistische voorgangers. Het postmodernisme kan ook geïnterpreteerd worden als radicale voortzetting van het modernisme in plaats van als een reactie ertegen.

De 'tweede feministische golf'

De jaren zeventig zijn ook de jaren van de tweede feministische golf, en een aantal schrijfsters geven sindsdien de rol en de positie van de vrouw een prominente plaats in hun werk: Anja Meulenbelt met De schaamte voorbij (1976), Renate Dorrestein met onder meer Het perpetuum mobile van de liefde (1988), Hannes Meinkema in En dan is er koffie (1976), Margriet de Moor met Eerst grijs dan wit dan blauw (1992) en anderen. In deze periode zien ook de literaire 'vrouwentijdschriften' Lover en Lust en Gratie het levenslicht.

De jaren tachtig

Vlaanderen na de sixties
Herman Brusselmans

Na alle overvloed van literair talent dat in de vorige periode op het voorplan kwam, lijken de jaren 1970 eerder 'stille jaren' te zijn voor Vlaanderen. In de jaren tachtig debuteerden in Vlaanderen echter weer enkele talentvolle auteurs: Leo Pleysier, Pol Hoste, Eriek Verpale, Eric de Kuyper en Monika van Paemel. In het midden van de jaren tachtig eiste een generatie jongere prozaschrijvers de aandacht op. Onder hen bevonden zich Kristien Hemmerechts, Patricia de Martelaere, Koen Peeters en de in alle genres opererende Tom Lanoye. Zij vonden een creatieve uitlaat in nieuwe tijdschriften als Kreatief, Yang, en De Brakke Hond. Allerlei uitersten van genres en stijlen worden vanaf dan door de meest diverse auteurs beoefend. Veelschrijver Herman Brusselmans met zijn bewust antiliterair scheldproza, Peter Verhelst met hallucinante romans als Tongkat uit 1999, en Erwin Mortier met het psychologisch subtiele Marcel uit 1999.

In Vlaanderen zijn de meest vooraanstaande poëtische stemmen vanaf 1980 Leonard Nolens en de jongere dichters Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy en Peter Verhelst.

De jaren negentig

Generatie Nix
Ronald Giphart in 2007

De Generatie Nix (zoiets als: "Verloren Generatie") was een verzamelnaam voor een aantal jonge Nederlandse auteurs die debuteerden in de jaren 1990. De auteurs waren Ronald Giphart, Rob van Erkelens, Joris Moens, Hermine Landvreugd en Don Duyns. Daarnaast werden ook andere schrijvers verbonden met het concept, zoals Arnon Grunberg, Jerry Goossens, Serge van Duynhoven, Joost Zwagerman en de Vlaming Paul Mennes. Overeenkomsten tussen deze auteurs zijn de nihilistische thema's en de vaak "ruw-realistische stijl', met onderwerpen als seksualiteit en popcultuur.

Immigrantenliteratuur
Kader Abdolah in 2008

Sinds het eind van de 20e eeuw zijn er steeds meer Nederlandstalige schrijvers te vinden die niet in Nederland of Vlaanderen geboren zijn. Vaak draait hun werk om het probleem van identiteit, met name of de cultuur waar iemand in woont dan wel zijn afkomst bepalend is voor wie hij is. Kader Abdolah vluchtte in 1985 weg uit het Iran van de ayatollahs, en beschrijft hoe moeilijk het is om zich thuis te voelen in een nieuw land met een compleet andere cultuur (bijvoorbeeld in De reis van de lege flessen, 1997). Zijn roman Het huis van de moskee werd in 2007 uitgeroepen tot een van de beste Nederlandse boeken aller tijden. Ook Mustafa Stitou onderzoekt in zijn gedichten wie hij is en hoe zijn nieuwe culturele identiteit zich verhoudt tot de Marokkaanse cultuur van zijn vader. Zulke roots vormen het centrale thema in zijn bundel Varkensroze ansichten (2003).

Kenmerken van de (post)moderne roman

Arnon Grunberg

Enkele kenmerken van de Nederlandstalige roman sinds 1990,[21] voor zover die nu al kan worden overzien:

  • De buitenwereld speelt weer een rol, blijkens verhalen over terroristen en oorlog (factionromans e.d.)
  • Verteller, auteur en personages zijn niet altijd zo streng gescheiden als bijvoorbeeld in de 19e-eeuwse roman. Zo beschrijft Arnon Grunberg personages die net als hijzelf in New York wonen, schrijver zijn etc.
  • Geen scherpe afscheiding meer tussen de genres, zoals fictie en non-fictie.
  • Proza dat geëngageerd is, maar niet moralistisch. Vaak komen bijvoorbeeld verschillende visies en 'stemmen' aan bod die het verhaal vanuit hun eigen perspectief vertellen. Zo schrijft Hafid Bouazza over generatieproblematiek door zo veel mogelijk betrokkenen aan het woord te laten.
  • Moderne auteurs vermengen teksten van anderen in hun eigen werk, waardoor een soort intertekstualiteit of collage ontstaat. Dat kunnen bijvoorbeeld citaten van klassieke schrijvers zijn, liedjes, spreekwoorden of krantenartikelen.
  • Het lineair en chronologisch vertellen van een verhaal maakt plaats voor vertelling via flashbacks, sprongen in de tijd of herinneringen.

Kenmerken van de postmoderne poëzie

"Kijk maar, zeg je,
en je wijst: een rorschachtest, een postmodern gedicht zwermt uit over de vloer."
— Uit Verhemelte, 1992, Peter Verhelst

Joosten en Vaessens hebben getracht te formuleren wat de postmoderne kenmerken zijn van recente poëzie.[22][23] Hun uitgangspunt is dat het postmoderne gedicht niet langer poogt een zinvolle eenheid te bieden, of een authentieke dichterlijke stem wil laten horen. Met de volgende drie kenmerken 'ontregelt' het de traditionele poëzie:

  1. Het gedicht is 'onaf', is niet strikt gestructureerd en pretendeert geenszins een samenhangend beeld van de werkelijkheid te schetsen.
  2. Forgrounding van het gedicht en niet van de dichter. Oorspronkelijkheid wordt tussen haakjes gezet, bijvoorbeeld door fragmenten tekst van anderen in te voegen.
  3. Er schemert geen achterliggend wereldbeeld door dat het gedicht binnen een levensbeschouwlijke context plaatst.

Buitenbeentjes

Simon Carmiggelt ontving in 1974 de hoogste Nederlandse literaire onderscheiding: de P.C. Hooft-prijs, een eerbetoon van het soort dat slechts weinig columnisten te beurt was gevallen. Enkele jaren voordien, in 1971, was de populaire auteur Godfried Bomans gestorven, een andere humoristische schrijver waar de literaire kritiek niet goed weg mee wist. Beide auteurs etaleerden echter een dusdanig meesterschap over de Nederlandse taal dat ze niet mogen ontbreken in een overzicht van de Nederlandse literatuur. Annie M.G. Schmidt is ook zo'n literair buitenbeentje. Zij schreef voornamelijk liedjesteksten, kinderverzen, toneelstukken en cabaretteksten, en ontving in 1987 de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre.

Nederlandse literatuur van de 21e eeuw

De 21e eeuw laat een sterke toename van het aantal auteurs zien, waarbij met name de hoeveelheid vrouwelijke auteurs opvalt. Het gevolg is dat het steeds moeilijker wordt om op te vallen en zodoende lezers te werven. Bovendien vertoont de lezersvoorkeur een tendens naar concentratie op dezelfde boeken, zodat steeds minder auteurs steeds hogere verkoopcijfers bereiken en de rest niet of nauwelijks van het schrijven kan leven.

Neemt het aantal schrijvers toe, het aantal lezers neemt in de 21e eeuw sterk af. De ontlezing lijkt in een stroomversnelling te zijn geraakt. In 2017 publiceerde het Sociaal en Cultureel Planbureau de resultaten van een onderzoek naar de ontwikkeling van de leesgewoonten in het tijdvak 2006-2016. Het rapport, Lees:tijd getiteld, laat een sterke afname zien: las in 2006 nog 90% van de Nederlanders minimaal 10 minuten per week, tien jaar later was dit percentage teruggelopen naar 72%. Met name de generaties onder de 35 lezen minder dan vroeger. Het lezen wordt steeds meer verdrongen door andere bezigheden, maar het lezen van papier ondervindt weinig verdringing door het lezen van een beeldscherm.[24]

De zes belangrijkste romans uit het eerste decennium volgens De Groene Amsterdammer

In 2010 publiceerde weekblad De Groene Amsterdammer een door haar critici opgestelde lijst[25] van de belangrijkste romans van de 21e eeuw waarin de Nederlandse literatuur met de volgende werken vertegenwoordigd is:

Literaire bestsellers

In de jaren negentig debuteerden auteurs als Giphart en Grunberg, die de Vlaamse literatuurwetenschapper Bart Vervaeck beschouwde als exponenten van een toegankelijke literatuur die geen eisen aan de lezer stelt.[26] In 2003 verscheen Komt een vrouw bij de dokter, het debuut van Kluun. De roman, over een man die vreemdgaat terwijl zijn vrouw dodelijk ziek is, werd een groot succes. Achter het pseudoniem schuilt een auteur die eerder in de marketing werkzaam was. Volgens literatuurwetenschapper Jos Joosten zette Kluun zich af tegen het 'literaire establishment' teneinde zich een positie te verwerven, waarbij dit establishment toch het referentiepunt blijft en Kluun daarin uiteindelijk erkend wenst te worden.[27]

In 2009 publiceerde Herman Koch Het diner, een roman met een thrillerachtige plot die tot een bestseller uitgroeide. Een andere bestseller met eveneens elementen van een thriller werd de roman Bonita Avenue, waarmee Peter Buwalda in 2010 debuteerde. Deze trend was voor criticus Arnold Heumakers aanleiding om in het tijdschrift Tirade een beschouwing te wijden aan 'De verthrillering van de literatuur', waarin Heumakers uiteenzet hoe de literatuur in zijn ogen een knieval maakt voor de amusementslectuur.[28]

De bloemlezing van Wim Brands

In 2014 stelde de dichter en radio- en televisiemaker Wim Brands een bloemlezing samen met 52 fragmenten van 52 auteurs die in de 21e eeuw debuteerden: De Nederlandse literatuur van de 21e eeuw. De nieuwe schrijvers van het nieuwe millennium. De bloemlezing bevat niet alleen fragmenten van auteurs die in het anderhalve decennium een oeuvre hebben opgebouwd als A.H.J. Dautzenberg, Esther Gerritsen, Sanneke van Hassel, Ernest van der Kwast, Gustaaf Peek, Ilja Leonard Pfeijffer, Christiaan Weijts, maar ook van schrijvers die nog maar nauwelijks gedebuteerd waren. Naast Nederlanders zijn ook Vlamingen vertegenwoordigd als Griet Op de Beeck, Saskia De Coster, Annelies Verbeke. Het zijn prille oeuvres; Brands waagt zich dan ook niet aan het aanbrengen van een rangorde. In zijn inleiding schrijft de samensteller dat dit tijdvak een gevarieerde literaire productie te zien geeft die misschien wel 'veelstemmiger' is dan de literatuur uit de jaren zestig, zeventig of tachtig. Jonge vrouwelijke auteurs hebben een opvallend groot aandeel in de selectie; hun productie omschrijft Brands als 'vitaal proza dat vrijmoedig is en waaruit niet zelden een groot gevoel voor zelfspot spreekt'. De kwalificatie '[n]avelstaarderig huiskamerproza' waarmee het werk van deze auteurs weleens is omschreven doet volgens Brands onrecht aan althans het werk van Gerritsen, Daphne Huisden en Maartje Wortel.[29]

Generatie latte

In 2017 publiceerde maandblad Vrij Nederland haar Jonge Schrijvers Gids, een overzicht van Nederlandse auteurs onder de 35 jaar. Literatuurcriticus Jeroen Vullings vroeg andere critici, uitgevers en hun redacteuren, en literatuurwetenschappers naar hun beeld van de jongste generatie. Het etiket Generatie latte ontleende hij aan een uitspraak van uitgever Joost Nijsen, die de schrijversgeneratie ziet als exemplarisch voor de gehele generatie, waarin hem de afwezigheid van ambitie bij Nederlandse mannen opvalt en een gematigde, nuchtere ambitie bij vrouwen. Ook criticus Arjan Peters noemde de mannelijke auteurs 'bedeesder of bleker' dan de vrouwelijke. De auteurs die in het artikel door meerdere ondervraagden genoemd werden, waren Hanna Bervoets, Maartje Wortel, Wytske Versteeg, Lize Spit, Marieke Rijneveld, Merijn de Boer, Joost de Vries en Daan Heerma van Voss. De meeste namen maakten ook al deel uit van de bloemlezing van Brands.

De leden van deze generatie hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken die hen onderscheidt van eerdere generaties. Het belangrijkste kenmerk is volgens Vullings de combinatie van enerzijds teruglopende verkoopcijfers van literatuur en anderzijds een ongekend grote hoeveelheid aanstormende jonge schrijvers, waardoor een survival of the fittest onvermijdelijk is geworden en elke auteur doordrongen is van het besef met elk boek opnieuw te moeten laten zien boven de anderen uit te steken om nog op te vallen. Een tweede kenmerk is de sterke concentratie op en vertrouwdheid met de digitale media, die volgens uitgeefster Tilly Hermans ten grondslag ligt aan de algemeen karige schrijfstijl met korte zinnen. Vullings zelf spreekt van een 'simpele, alledaagse, vrijwel bijzinloze stijl'. De generatie kent dan ook weinig echte smaakmakers. Een derde kenmerk, aldus Hermans, is de veelzijdigheid van de generatie. Veel auteurs doen niet alleen aan schrijven, maar ook aan filmen, aan muziek of aan performen. Deze nevenactiviteiten staan enerzijds de concentratie op het schrijven in de weg, maar kan anderzijds de aandacht voor het werk bevorderen. Een vierde kenmerk is dat de generatie latte niet wacht op aandacht van de pers, maar via Facebook en optredens op festivals direct contact met het publiek legt. Een vijfde kenmerk is volgens literatuurwetenschapper Yra van Dijk de sterke oriëntatie op de Angelsaksische wereld, waardoor auteurs als Zadie Smith of Teju Cole de maatstaf vormen waaraan men zich spiegelt. Ook Suzanne Holtzer van De Bezige Bij merkt op dat de 'slagschaduw' van de naoorlogse Grote Drie bij deze generatie is uitgewerkt.[30]

Vertalingen

Een aantal Nederlandse auteurs worden ook veelvuldig vertaald. Cees Nooteboom ziet zichzelf in de eerste plaats als dichter,[31] maar kende niettemin vooral succes met zijn reisverhalen en romans. Rituelen (1980) kreeg met de Mobil Pegasus Literatuur Prijs in 1982 zelfs internationale erkenning als beste niet-Amerikaanse roman. Ook de veelvuldig bekroonde romancière Hella Haasse behoort tot Nederlands meest gelezen auteurs in het buitenland.

Literaire prijzen

  • De Prijs der Nederlandse Letteren is de belangrijkste literaire prijs van België en Nederland, die sinds 1956 om de drie jaar wordt uitgereikt. Voor Nederland geldt de P.C. Hooftprijs als de hoogste onderscheiding, met de Constantijn Huygensprijs als een soort opstapje. De grote commerciële prijzen bezorgen de bekroonde schrijver minder aanzien maar meer geld.

Zie ook

Literatuur

Wikibooks heeft meer over dit onderwerp: Nederlandse literatuurgeschiedenis.
Bronnen die bij dit onderwerp horen, zijn te vinden op de pagina Hoofdportaal:Lijst van Nederlandse auteurs op Wikisource.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.