Feodalisme

Het feodalisme of de feodaliteit (van het Latijnse feudum of "leen") is in politieke zin het leenstelsel dat in Europa bestond van de Val van het West-Romeinse Rijk (circa 500) tot in de nieuwe tijd (circa 1500). Grond werd in dit stelsel door leenheren toebedeeld aan hun leenmannen, in ruil voor een verplichting van persoonlijke trouw, militaire bijstand en belastinginkomsten. De term ontstond als féodalité onder de Franse Verlichtingsdenkers (Montesquieu, Voltaire) en had oorspronkelijk een negatieve bijklank van onderdanigheid en droit divin.

In navolging van Karl Marx wordt feodalisme ook gebruikt als aanduiding voor de economische organisatie van het middeleeuwse Europa; het is dan de fase in de economische geschiedenis die voorafging aan het kapitalisme, gekenmerkt door het stelsel van horigheid, lage productiviteit en een verdeling van overschotten tussen heer en horige langs vooropgezette lijnen (in plaats van via het marktmechanisme).

Er wordt wel een conceptueel onderscheid gemaakt tussen feodaliteit als politiek-juridisch stelsel en feodalisme als productiewijze, maar de noties zijn nauw met elkaar verbonden.[1]

Inleiding

Aanvankelijk werden de lenen door de koning aan aanzienlijken - vooral uit het leger - voor een bepaalde tijd in bruikleen afgestaan. De leenman beloofde aan de koning onder ede (foedus) het gebied in zijn naam te regeren en hem bij te staan in geval van oorlog. De band tussen leenman en leenheer was tweezijdig: ze verzekerden zich van wederzijdse steun, trouw en zelfs zelfopoffering. Dat deze ideale, romantische ridderlijkheid volstrekt niet met de realiteit overeenkwam, deed er weinig toe.

Er bestond een uitgebreid gewoonterecht dat de rechten en plichten van de leenheer (de vorst) en de leenman (de persoon die een gebied in beheer ontving) regelde. In West-Francië (grofweg het huidige Frankrijk) gingen in de loop van de negende eeuw veel edelen zich echter steeds onafhankelijker opstellen, zodat hun lenen feitelijk onafhankelijk werden en in de familie bleven. Door vererving (huwelijken met erfdochters) en oorlog werden lenen verenigd en hun heren machtiger. Het fenomeen breidde zich zodanig uit dat de koning hiertegen uiteindelijk niet meer kon optreden. Het door keizer Karel de Kale in 877 uitgevaardigde Capitulare van Quierzy gaf de erfelijkheid uiteindelijk een wettelijke basis.

In Oost-Francië (grofweg het huidige Duitsland) wisten de Ottonen de vererving van lenen tegen te houden, door bisschoppen te belenen. Ze verkregen dus wereldlijke macht of investituur. Pas in 1037 bevestigde keizer Koenraad II voor Italië het recht van erfelijkheid in de Constitutio de feudis. De beschuldiging van simonie, vooral door paus Gregorius VII, leidde tot de Investituurstrijd. Ze werd beëindigd door het Concordaat van Worms van 1122, een duidelijke aantasting van het gezag van de Duitse keizer. Hiervan maakten zijn leenmannen, de nominaal onderhorige graven en hertogen, dan ook misbruik door zich steeds onafhankelijker op te stellen. Ten slotte was het gezag van de keizer in de praktijk beperkt tot zijn persoonlijke eigendommen: zijn Hausmacht.

De keten van lenen kon drie of meer trappen beslaan waarbij een leen in steeds kleinere lenen onderverdeeld geraakte.

Oorsprong

De feodaliteit was gegroeid uit de standenmaatschappij van het late Karolingische rijk. De Frankische koningen baseerden oorspronkelijk hun macht vooral op de jaarlijkse veldtochten. De strijders werden beloond met een deel van de gebiedsaanwinsten. Toen onder Karel de Grote alle begeerde gebieden ingelijfd waren, moest de koning een andere manier vinden om zijn edelmannen aan zich te binden. Bovendien was het rijk veel te groot geworden om het efficiënt te besturen. Wegens de primitieve communicatiemiddelen reisde hij noodgedwongen rond om zijn gezag af te kunnen dwingen en zijn belastingen ter plaatse "te consumeren", want veelal werden ze in natura voldaan. Hij had daarom plaatselijke vertegenwoordigers nodig: ambtenaren. Uit deze klasse ontstond de adelstand.

De centrale macht was allesbehalve groot. Grote delen van West-Europa waren van de vijfde tot de elfde eeuw vermoedelijk niet onderworpen aan enig staatsgezag, waardoor ze vreemd waren aan geweldsmonopolie en belastingen. Veel kleine boeren waren baas over eigen erf en dorpsgemeenschappen vaak zelfvoorzienend en zelfbesturend. Edelen hadden wel (feodale) verplichtingen tegenover de vorst of andere edelen, maar deze verplichtingen vloeiden eerder voort uit eigendom dan uit onderdanigheid.

De koningen na Karel de Grote verloren steeds meer aan macht en aanzien, vooral vanwege hun ontoereikende reactie op buitenlandse bedreigingen zoals de Vikingen. In de tijd van Hugo Capet was dit proces zo gevorderd dat sommige leenmannen rijker en machtiger waren geworden dan hun leenheer. De Franse koning beheerste toen slechts het leen rond Parijs, het Île de France. In de eeuwen daarna trachtten de koningen geleidelijk aan hun verloren macht te herwinnen. Een van de methoden die ze daartoe gebruikten was het Ottoonse stelsel: bisschoppen belenen met land. Zo werden de kerkvorsten een onderdeel van het politieke stelsel, met het voordeel dat het Frankische erfrecht vanwege het celibaat niet toepasbaar was.

De feodale maatschappij

De drie standen

De feodaliteit was niet alleen een bestuurlijk systeem, het had ook een economische betekenis. De leenman kreeg een gebied in leen, maar een deel van de opbrengsten van het leen kwam de leenheer toe. Het ging dan vooral om opbrengsten in natura (de oogst), want in grote delen van West-Europa was geld schaars geworden. Een leenman kon daardoor zijn leengoed veelal alleen nog nuttig maken door de directe opbrengst van zijn leengoed. Dat leidde tot de ontwikkeling van het hofstelsel, met name in die gebieden waar geld nauwelijks nog een rol speelde.

Bij het hofstelsel verdeelde de leenman zijn leengoed in hoeves (saalgoederen) die voor hem uitgebaat werden. Ondergeschikten die een saalgoed in leen ontvingen, moesten dan een deel van hun opbrengst aan hun landsheer afstaan, en ook van hun eigen landgoederen als ze er hadden. Om zeker te zijn van voldoende opbrengst was de leenman afhankelijk van de inzet van zijn ondergeschikten. Hij streefde er daarom naar om zijn "boeren" te binden aan zijn "hof".

Horigheid

Boeren die zich onmogelijk los konden maken van deze leenband waren horigen. Zij maakten uiteindelijk in grote delen van Europa de meerderheid uit van de bevolking, zo ook in de kern van het oorspronkelijke Frankische rijk. Toch is het nooit uitgegroeid tot de algemene vorm van grondbewerking. In uitgestrekte gebieden in West-Europa was horigheid zeldzaam en bestond een meerderheid uit van oudsher vrije boeren. Dit was met name het geval in gebieden waar geld niet geheel was verdwenen, bijvoorbeeld Friesland, waar het inkomen uit de veeteelt werd aangevuld met het verhandelen van het surplus.

Horigheid was overigens niet enkel een verplichting van de horige boer jegens de leenman. Ook de heer had verplichtingen jegens "zijn" horigen. Met name het verzekeren van rechtszekerheid en veiligheid en ook een zekere sociale zekerheid behoorden tot deze taken. De relatie horige-heer kon niet eenzijdig worden opgezegd en ging in beginsel over op een volgende generatie.

In sommige landen van Europa, bijvoorbeeld Polen, ging het systeem zo ver dat er uiteindelijk een wet werd aangenomen dat iemand ofwel een heer over horigen was ofwel een horige onder een heer. Het werd daarmee onmogelijk om vrije boer te zijn.

Lijfeigenschap

Terwijl de horige in theorie het land dat hij bewerkte bezat, waren er ook niet-vrije boeren die géén eigendom hadden: de lijfeigene. Ook pure slavernij kwam sporadisch nog voor.

Ridders

Sommige niet-vrijen in dienst van hoge edelen of de koning slaagden erin na generaties op te klimmen tot een nieuwe adelstand, de ministerialen of de ridders. In tegenstelling tot de oude adel stamt dit ridderschap dus niet af van vrije boeren met eigen land, maar van niet-vrijen.

Afbraak van de feodaliteit

Na het jaar 1000 fragmenteerde de macht steeds meer. Voordien hadden de vorsten (bijvoorbeeld hertogen en graven) de macht van de koning geüsurpeerd, nu herhaalde dit proces zich op een lager niveau. Door de creatie van banheerlijkheden of seigneuries banales verloren vorsten hun macht ten dele aan lokale kasteelheren, burggraven (châtelains) en banheren. Deze banale revolutie voltrok zich niet overal; vorstendommen zoals het graafschap Vlaanderen behielden een sterk centraal gezag, waardoor ze niet uiteenvielen.

Ook begonnen langzamerhand de steden, veelal gesticht in de Romeinse tijd, weer te groeien en ontstonden er nieuwe steden en dorpen dankzij de bevolkingstoename. Ook de handel kwam weer op gang. Steden werden vooral door hun muren een machtsfactor van belang en dit leidde uiteindelijk vooral in Vlaanderen en Italië tot het ontstaan van machtige steden die in verzet konden komen tegen de alleenheerschappij van de adel en geestelijkheid.

De grote epidemie van de Zwarte Dood van 1347 maakte een einde aan een periode van stabiele bevolkingsgroei en het wankele evenwicht tussen vraag en aanbod van voedsel. Omdat een derde van de plattelandsbevolking was gestorven, daalde het voedselaanbod drastisch (boeren konden in 1352 viermaal zoveel voor hun graan vragen). De boeren eisten hun heer om meer vrijheid vooraleer ze zouden blijven om het land te bewerken. Zonder de boeren zouden feodale heren hun luxueuze levensstijl en strijdlust moeten opgeven; daarom stemden ze steeds meer in met de eisen om horigen en ook hele dorpen de vrijheid te geven.[2]

Tijdens de renaissance verloor de feodaliteit veel invloed in West-Europa. De lenen vervielen in de handen van een kleiner wordende groep adellijke families door het proces van vererving. Zo was een groot deel van de gewesten in de Lage Landen in de 15e eeuw in een personele unie onder Filips de Goede verbonden. Door deze vererving ontstonden eveneens enkele grote bondgenootschappen die om de opperste macht streden (bijvoorbeeld de Hoeken vs. Kabeljauwen in Holland en de Lancasters vs. Yorks in Engeland). Rond 1500 was de feodaliteit zodoende tot haar bloedige eindstrijd gekomen. Vooral in Frankrijk was de absolute koninklijke macht intussen hersteld. De adel bleef meestal wel bestaan, maar werd tot hofadel gereduceerd.

Formeel werden de feodale rechten afgeschaft onder invloed van de Franse Revolutie en de daaropvolgende Franse bezetting van delen van Europa. De heerlijkheden werden afgeschaft en ondergebracht in gemeenten. Het bestuur was niet meer erfelijk, maar werd toegekend door de bevolking in de vorm van verkiezingen. De departementen en later provincies namen de plaats in van de oude vorstendommen.

In Midden- en Oost-Europa bleef de feodaliteit echter nog lang bestaan. In de 19e eeuw werd dit hier pas officieel afgeschaft (oostelijke gebieden van Pruisen omstreeks 1850 na het revolutiejaar 1848, Rusland en Polen pas in 1861) maar in de praktijk bleven hier vaak nog, vooral op het platteland, tot aan de Eerste Wereldoorlog feodale verhoudingen bestaan.

Het Kanaaleiland Sark kan beschouwd worden als de laatste feodale natie ter wereld, omdat veel wetten ongewijzigd zijn gebleven sinds de feodale tijd.

Zie ook

Feodale piramide

Literatuur

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.