vis
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘in water levend koudbloedig dier met kieuwen’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- Vermoedelijk via het Protogermaanse fiskaz ontstaan uit het Proto-Indo-Europese pikskos
Woordafbreking
- vis
[1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord | visje | visjes |
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
vis m
- Door de overvloedige visvangst worden sommige vissen steeds schaarser.
- (metonymisch) het vlees van een vis (1)
- Vis wordt beschouwd als hersenvoer.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- vis noch vlees zijn
voor niemand een oplossing zijn
- vis moet zwemmen
bij het eten van vis moet veel gedronken worden
- in zulke waters vangt men zulke vis
dat kun je verwachten van bepaalde mensen in bepaalde omstandigheden
- gasten en vis blijven maar drie dagen fris
je moet niet te lang blijven plakken
- de grote vissen eten de kleine
de hogere lagen in een hiërarchie gebruiken de lagere voeren eigen doelen
- de vis wordt duur betaald
het vereist zware offers (Herman Heijermans, Op Hoop van Zegen)
- boter bij de vis
er wordt geëist dat er contant betaald wordt
Uitdrukkingen en gezegden
- zich als een vis in het water voelen
zich op zijn plek voelen
- zwemmen als een vis
goed zwemmen
- [1] als een vis op het drogehulpeloos
- zo gezond als een vis
zeer gezond
- er zit hier veel vis
in dit water is veel vis aanwezig
- er is vis noch graat aan hem
hij is nergens geschikt voor
- niet weten of men vis of vlees aan iemand heeft
niet weten of men iets aan iemand heeft
- dat is vlees noch vis
niet goed in te delen, kan het en en kan het ander zijn
- uitmaken voor rotte vis
uitschelden
Vertalingen
1. Pisces, gewerveld dier met kieuwen, levend in water
2. het vlees van een vis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vissen |
vis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
- Ik vis.
- gebiedende wijs van vissen
- Vis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
- Vis je?
Gangbaarheid
- Het woord vis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vis
- (vissen) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
- (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart
Afrikaans
Deens
Woordafbreking
- vis
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
vis | le vis | vis | les vis |
Afgeleide begrippen
- escalier à vis
Latijn
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vis
- (vissen) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
- (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart
Noors
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /ʋiːs/
Woordafbreking
- vis
Woordherkomst en -opbouw
- (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
- (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | vis | visere | visest |
o enkelvoud | vis | |||
meervoud | vise | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
vise | visere | viseste |
Bijvoeglijk naamwoord
vis
- «En vis mann har sagt at ...»
- Een wijze man heeft gezegd dat ...
- «En vis mann har sagt at ...»
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis |
Spreekwoorden
- En dåre kan spørre mer enn ti vise kan svare.
Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
Uitdrukkingen en gezegden
- de vise menn fra Østerland
de wijzen uit het oosten
m/v | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | m: visen v: visa |
viser | visene |
genitief | vis' | m: visens v: visas |
visers | visenes |
o | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | viset | vis | visa |
genitief | vis' | visets | vis | visas |
Nynorsk
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /ʋiːs/
Woordafbreking
- vis
Woordherkomst en -opbouw
- (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
- (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | vis | visare | visast |
o enkelvoud | vis | |||
meervoud | vise | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
vise | visare | visaste |
Bijvoeglijk naamwoord
vis
- «Ein vis mann har sagt at ...»
- Een wijze man heeft gezegd dat ...
- «Ein vis mann har sagt at ...»
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis |
Spreekwoorden
En dåre kan spørje meir enn ti vise kan svare.
- Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
Uitdrukkingen en gezegden
- dei vise menn frå Austerland
de wijzen uit het oosten
m | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | visen | visar | visane |
v | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | visa | viser | visene |
o | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | viset | vis | visa |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.