vis-à-vis
2. bankje met S-vormige leuning waarop twee mensen tegenover elkaar kunnen zitten
![](../I/m/2009-09-23_Vis_a_Vis_Kutschenmuseum.jpg)
3. rijtuig waarin twee passagiers tegenover elkaar zitten
![](../I/m/Adler_1901_4.5_HP_Vis-%C3%A0-vis_on_London_to_Brighton_VCR_2010.jpg)
4. type auto waarin de passagiers tegenover elkaar zitten
1. klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier
Nederlands
Woordafbreking
- vis-à-vis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1776 [1]
- van Frans vis-à-vis [2][3]
Bijwoord
vis-à-vis
- direct tegenover elkaar, met de gezichten naar elkaar toe
- Zij zaten een uur lang vis-à-vis, maar spraken geen woord met elkaar.
Voorzetsel
- direct tegenover
- Vol vertrouwen liep hij het zaaltje in en ging vis-à-vis de examinator zitten.
- ten aanzien van
- Zijn opvattingen vis-à-vis het communisme veranderden niet.
m/v | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis-à-vis | vis-à-vis |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vis-à-vis m/v
- iemand die direct tegenover zit of staat
- Tijdens de treinreis had hij een boeiend gesprek met zijn vis-à-vis.
m | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis-à-vis | vis-à-vis |
verkleinwoord |
- toestand waarin men recht tegenover elkaar zit of staat
- De vis-à-vis met zijn ondervrager duurde eindeloos.
- (geschiedenis) bankje met S-vormige leuning waarop twee mensen tegenover elkaar kunnen zitten
- (geschiedenis) rijtuig waarin twee passagiers tegenover elkaar zitten
- (geschiedenis) type auto waarin de passagiers tegenover elkaar zitten
m/o | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis-à-vis | vis-à-vis |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vis-à-vis m/o
- (muziek) klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier
vis-à-vis m [4]
- tegenover elkaar
Gangbaarheid
- Het woord vis-à-vis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vis-à-vis' herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "vis-à-vis" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- vis-à-vis op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Frans
Bijwoord
Woordherkomst en -opbouw
- van Oudfrans vis a vis, een vaste verbinding van vis (zelfstandig naamwoord) "gezicht" met het a (voorzetsel) "naar, tegen", dus: "gezicht tegenover gezicht"
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.