vissen
Nederlands
Woordafbreking
- vis·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vissen |
viste |
gevist |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
vissen
- inergatief vis proberen te vangen
- iets proberen te weten te komen, proberen iemand iets te laten zeggen
Hyponiemen
- afvissen, bevissen, ijsvissen, opvissen, sportvissen, uitvissen, vliegvissen, wakvissen, zwartvissen
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- Achter het net vissen.
- Te laat zijn met iets.
- Ieder vist op zijn getij.
- Iedereen maakt gebruik van het geschikte ogenblik.
- In troebel water is het goed vissen.
- In tijden van onlust of oorlog kan men gemakkelijk voordelen halen.
- In troebel water vissen
- van onenigheid profiteren
- naar iets vissen
- iets proberen uit te vinden
Vertalingen
1. proberen te vangen
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Gangbaarheid
- Het woord vissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vissen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.