vissen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vissen    (hulp, bestand)
  • IPA: /'vɪsə(n)/
Woordafbreking
  • vis·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van vis met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vissen
viste
gevist
zwak -t volledig

Werkwoord

vissen

  1. inergatief vis proberen te vangen
  2. iets proberen te weten te komen, proberen iemand iets te laten zeggen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Achter het net vissen.
    Te laat zijn met iets.
  • Ieder vist op zijn getij.
    Iedereen maakt gebruik van het geschikte ogenblik.
  • In troebel water is het goed vissen.
    In tijden van onlust of oorlog kan men gemakkelijk voordelen halen.
  • In troebel water vissen
    van onenigheid profiteren
  • naar iets vissen
    iets proberen uit te vinden
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

vissen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vis
Hyponiemen
  • baleinwalvissen
  • beenvissen
  • blauwvissen
  • bokvissen
  • botervissen
  • bruinvissen
  • degenvissen
  • dolfijnvissen
  • egelvissen
  • goudvissen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord vissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.