kracht
Nederlands
Woordafbreking
- kracht
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘sterkte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kracht | krachten |
verkleinwoord | krachtje | krachtjes |
Zelfstandig naamwoord
kracht v/m
- (natuurkunde) een uitwendige oorzaak die ongehinderd door andere krachten de bewegingstoestand van een lichaam verandert
- Volgens Newton is F gelijk aan het product m·a, waarbij F de kracht voorstelt, m de traagheid van het lichaam en a de versnelling van de beweging ervan.
- geestelijk, zedelijk en fysiek vermogen, zie levenskracht, geestkracht, veerkracht, lichaamskracht etc.
- werking, werkzaamheid
- de kracht van dit instrument om de economie bij te sturen is dus groot
- factor die invloed uitoefent, macht, vermogen
- Wij stellen vertrouwen in de kracht van de burgers om hun eigen leefomgeving in te vullen.
- werknemer, mankracht
- Wij hebben de komende jaren meer leerkrachten nodig
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een uitwendige oorzaak die ongehinderd door andere krachten de bewegingstoestand van een lichaam verandert
Gangbaarheid
- Het woord kracht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kracht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.