weer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  weer    (hulp, bestand)
  • IPA: /wer/
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ʋɪːr/
    • (Vlaanderen, Brabant): /β̞eːr/
    • (Limburg): /weːr/
Woordafbreking
  • weer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘atmosferische gesteldheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240
  • In de betekenis van ‘landerijen tussen twee sloten, de zogenaamde weersloten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1214
  • In de betekenis van ‘gecastreerde ram’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901
  • In de betekenis van ‘wal, muur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 777 [1]
  • Samentrekking van weder
1 enkelvoud meervoud
naamwoord weer -
verkleinwoord weertje -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord weer weren
verkleinwoord weertje weertjes

Zelfstandig naamwoord

weer o, m of v

  1. o (meteorologie) de atmosferische omstandigheden [2]
  2. m (dierkunde) een gesneden ram of geitenbok [3]
  3. m bezig zijn (zich te weren): in de weer zijn [4]
  4. o aantasting, mede door invloed van licht en vochtigheid
    • Doordat de tent nat werd opgerold bleek er enige dagen later het weer in te zitten 
  1. o eelt [5]
  2. v weersloot, landerijen tussen twee sloten
  3. v (feodalisme, leenrecht) heerschapsrecht van leenheren over goederen, ambten en mensen (onvrije dienaren)
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Mooi weer spelen
zich mooier voordoen dan men is
  • Vroeg in de weer zijn
vroeg aan het werk zijn
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘weer* bijwoord van tijd: opnieuw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [6]

Bijwoord

weer

  1. nog een keer, weder, opnieuw
  2. van de andere kant
  3. tegen (in samenstellingen: -> weerspraak, weerstrijd) [7]
Afgeleide begrippen
  • alweder
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • het is weer raak
  • weer terecht zijn
  • Het ene oor in, het andere weer uit.
iets (een raad e.d.) wel horen maar het vervolgens meteen weer vergeten; gezegd van hardleerse personen aan wie hetzelfde steeds weer opnieuw moet worden verteld
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
weren

weer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weren
    • Ik weer. 
  2. gebiedende wijs van weren
    • Weer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weren
    • Weer je? 

Gangbaarheid

  • Het woord weer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA:
    • (Etsbergs): /weːʁ/
    • (Maastrichts): /weːʁ/
    • (Montforts): /weːʁ/
    • (Roermonds): /weːʁ/
    • (Venloos): /weɪ/

Persoonlijk voornaamwoord

weer

  1. wij
  2. men
Verbuiging
  • Verder bestaat ook nog de tweevoud met de vorm weet.


Nedersaksisch

Woordafbreking
  • weer

Zelfstandig naamwoord

weer

  1. (meteorologie) weer; de atmosferische omstandigheden


Veluws

Woordafbreking
  • weer

Zelfstandig naamwoord

weer

  1. (meteorologie) weer; de atmosferische omstandigheden
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.