zicht

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zicht    (hulp, bestand)
  • IPA: /zɪxt/
Woordafbreking
  • zicht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘soort zeis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • Naamwoord van handeling van zien (met het achtervoegsel -t)
1 enkelvoud meervoud
naamwoord zicht -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord zicht zichten
verkleinwoord zichtje zichtjes

Zelfstandig naamwoord

zicht

  1. o de afstand die je kunt kijken door de lucht [2]
    • Vanaf het balkon hebben we vrij zicht op het haventerrein. 
  1. gezichtsvermogen
  2. v/m (landbouw), (gereedschap) kleine zeis [3]
    • Gras maait men met de zeis, haver met een zicht. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zichten

zicht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van zichten
  2. gebiedende wijs van zichten

Verwijzingen

Gangbaarheid

  • Het woord zicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.