zicht
Nederlands
Woordafbreking
- zicht
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘soort zeis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
- Naamwoord van handeling van zien (met het achtervoegsel -t)
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zicht | - |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zicht | zichten |
verkleinwoord | zichtje | zichtjes |
Zelfstandig naamwoord
zicht
- Vanaf het balkon hebben we vrij zicht op het haventerrein.
- gezichtsvermogen
- v/m (landbouw), (gereedschap) kleine zeis [3]
- Gras maait men met de zeis, haver met een zicht.
Synoniemen
- [1] uitzicht
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Verwante begrippen
- [3] sikkel
Vertalingen
1. wat gezien kan worden
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord zicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zicht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.