weet
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
weet v/m
- de daad van het weten, wetenschap, kennis
- Ik dat wel aan de weet komen.
- Hij weet zijn weetje wel.
- arch.: een mededeling, aankondiging
- Hij is met eene openbare weet aan de stadpoorten ingedaagd. (1811) [1].
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wijten |
weet
- enkelvoud verleden tijd van wijten
- Ik weet.
- Jij weet.
- Hij, zij, het weet.
- Ik weet.
- Producent Endemol weet het gebrek aan tv-kijkers aan de online streams die wél goed werden bekeken.[2]
Gangbaarheid
- Het woord weet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'weet' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
- Wordt Utopia de reallife-GTST voor SBS6?, de Volkskrant, 6 januari 2014
Limburgs
Uitspraak
- IPA: /weːt/ (Etsbergs)
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.