eelt
Nederlands
Woordafbreking
- eelt
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verdikking van opperhuid’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
- (erfwoord): Afkomstig van Oergermaans *ili, gen. *iliþiz ‘voetzool’,[2] evenals Nederduits Eelt ‘eelt’, Duits dial. Illen ‘buil’[3] en Faeröers il ‘voetzool’, verder uit Indo-Europees *h₁elh₂- ‘gaan’, vergelijk Oudgrieks eláō ‘(aan)drijven’[4]. [5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eelt | - |
verkleinwoord | eeltje | eeltjes |
Zelfstandig naamwoord
eelt o
- (anatomie) harde verdikking van de huid ontstaan als reactie op belasting, vooral op de voeten en de handen
- Van al dat zware werk had hij flink wat eelt op zijn handen gekregen.
Vertalingen
1. verdikking van de huid
Gangbaarheid
- Het woord eelt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'eelt' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "eelt" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Guus Kroonen (2013), Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden, Brill: 269.
- Jan de Vries (1971), Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, Brill.
- Vladimir Orel (2003), A Handbook of Germanic Etymology. Leiden, Brill, blz. 83.
- eelt op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.