vrij

Niet te verwarren met: vrij.

Nederlands

Uitspraak
  • [bijvoeglijk naamwoord], [bijwoord], [zelfstandig naamwoord 1], [werkwoord]
    • Geluid:  vrij    (hulp, bestand)
    • IPA: /vrɛɪ/
  • [zelfstandig naamwoord 2]
    • Geluid:  vrijdag    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈvrɛidɑx/
Woordafbreking
  • vrij
Woordherkomst en -opbouw
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen vrijvrijervrijst
verbogen vrijevrijerevrijste
partitief vrijsvrijers-

Bijvoeglijk naamwoord

vrij

  1. niet de genoemde tekortkoming hebbend, niet onderhevig aan, ongevoelig voor, zonder b.v. accijnsvrij, loodvrij etc.
  2. ongebonden, niet in beweging beperkt
  3. beschikbaar
  4. gratis
  5. niet vallend onder of beperkt door een bepaald gezag, jurisdictie
  6. vrijmoedig
  7. (van onderwijs) niet van de overheid uitgaand, niet openbaar
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Frank en vrij
  • Het vragen staat vrij, maar 't weigeren er bij
  • Vragen is vrij
iedereen heeft de gelegenheid om vragen te stellen
  • Vragen staat vrij
iedereen heeft de gelegenheid om vragen te stellen
  • Zo vrij als een vogeltje in de lucht
alles kunnen doen en laten wat iemand wil
Verwante begrippen
Vertalingen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

Bijwoord

vrij

  1. tamelijk
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord vrij -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

vrij m

  1. vrijloop
    • Piet, gooi hem even in de vrij 
  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) vrijdag, de vijfde dag van de werkweek
  1. «Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
Opmerkingen
  • [2] Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: vrij., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[4].
Schrijfwijzen

Werkwoord

vervoeging van
vrijen

vrij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijen
    • Ik vrij. 
  2. gebiedende wijs van vrijen
    • Vrij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijen
    • Vrij je? 

Gangbaarheid

  • Het woord vrij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.