vrijdag
Nederlands
Woordafbreking
- vrij·dag
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘zesde dag van de week’ voor het eerst aangetroffen in 1263 [1]
- Het eerste lid verwijst naar de Germaanse godin Frigg (godin van onder andere de liefde). De naam van de dag is ontleend aan het Latijnse dies Veneris (dag van Venus = de Romeinse godin van de liefde).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrijdag | vrijdagen |
verkleinwoord | vrijdagje | vrijdagjes |
Zelfstandig naamwoord
vrijdag m
- (tijdrekening), (dag) een dag van de week die na donderdag en voor zaterdag komt
- Vrijdag ben ik volgens mij vrij.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- vrijdageditie, vrijdaggebed, vrijdaggevoel, vrijdagkrant, vrijdagmarkt, vrijdagpreek, vrijdags, vrijdagsgebed, vrijdagvergadering, vrijdagzitting
Vertalingen
1. een dag van de week die na donderdag en voor zaterdag komt
Gangbaarheid
- Het woord vrijdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vrijdag' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.