eg

Een handeg.

Nederlands

Niet te verwarren met: EG
Uitspraak
  • Geluid:  eg    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ɛχ/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɛx/
Woordafbreking
  • eg
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘landbouwwerktuig’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord eg eggen
verkleinwoord egje egjes

Zelfstandig naamwoord

eg v/m

  1. (landbouw) een landbouw- of tuinbouwwerktuig dat gebruikt wordt voor het zaaiklaar maken van de grond door het maken van kleine geultjes
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
eggen

eg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eggen
    • Ik eg. 
  2. gebiedende wijs van eggen
    • Eg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eggen
    • Eg je? 

Gangbaarheid

  • Het woord eg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
66 %van de Nederlanders;
65 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

1 enkelvoud meervoud
naamwoord eg egge, êe
2 enkelvoud meervoud
naamwoord eg -

Zelfstandig naamwoord

eg

  1. (landbouw) eg
  2. echt, huwelijk
  1. «Buite die eg gebore.»
    Buitenechtelijk.
stellend attributiefvergrotend overtreffend
egegteegteregste

Bijvoeglijk naamwoord

eg

  1. echt

Faeröers

Uitspraak
  • IPA: /eː/
enkelvoud meervoud
nominatief egvit
accusatief megokkum
genitief mínokkara
datief mærokkum

Persoonlijk voornaamwoord

eg

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /æx/ ~ /ɛɪ/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

eg o

  1. ei
Verbuiging
Synoniemen

Jamaicaans Patois

Zelfstandig naamwoord

eg

  1. ei

Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /eːɡ/
Woordafbreking
  • eg

Persoonlijk voornaamwoord

eg

  1. (1e persoon enkelvoud nominatief mannelijk) ik
Verwante begrippen
Nynorske persoonlijke voornaamwoorden
getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e   eg ik meg mij
2e   du jij deg jou
3e m han hij han (honom) hem
v ho zij ho / henne haar
o det het det het
meervoud 1e   vi wij oss ons
2e   de jullie dykk jullie
3e   dei zij dei hen
beleefdheidsvorm 2e   De u Dykk u
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.