egaal

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  egaal    (hulp, bestand)
  • IPA: /e'gal/
Woordafbreking
  • egaal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmatig, glad’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
  • afgeleid van het Franse égal (met het achtervoegsel -aal) [2] [3]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen egaalegaleregaalst
verbogen egaleegalereegaalste
partitief egaalsegalers-

Bijvoeglijk naamwoord

egaal

  1. effen, eenkleurig
    • Het kleedje was egaal rood. 
  1. gelijkmatig.
    • De lucht was egaal helder. 
  1. onverschillig.
    • 't Is mij egaal. 
  1. glad, zonder hobbels, bobbels of klonten
    • Ik maakte de grond eerst egaal voordat ik het gras ging inzaaien. 
    • Voor het maken van pannenkoeken heb je een egaal beslag nodig. 
Afgeleide begrippen
  • egaliteit
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord egaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.