egaal
Nederlands
Woordafbreking
- egaal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmatig, glad’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
- afgeleid van het Franse égal (met het achtervoegsel -aal) [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | egaal | egaler | egaalst |
verbogen | egale | egalere | egaalste |
partitief | egaals | egalers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
egaal
- Het kleedje was egaal rood.
- gelijkmatig.
- De lucht was egaal helder.
- onverschillig.
- Ik maakte de grond eerst egaal voordat ik het gras ging inzaaien.
- Voor het maken van pannenkoeken heb je een egaal beslag nodig.
Afgeleide begrippen
- egaliteit
Gangbaarheid
- Het woord egaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'egaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.