zin

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zin    (hulp, bestand)
  • IPA: /zɪn/
Woordafbreking
  • zin
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zintuig, begrip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zin zinnen
verkleinwoord zinnetje zinnetjes

Zelfstandig naamwoord

zin m

  1. (taalkunde) een serie woorden die gezamenlijk in syntactisch verband een afgerond geheel vormen
    • De meeste zinnen bevatten een gezegde en een onderwerp, vaak aangevuld met voorwerpen en bepalingen. 
  1. een verlangen om iets te doen
    • Ik heb zin in een lekkere bak koffie. 
  1. dat wat iets betekent, waar iets voor staat
    • Bedoel je het woord "vertrek" in de zin van "kamer" of in de zin van "weggaan"? 
  1. een reden voor bestaan, bestaansreden, betekenis
    • Het reilen en zeilen van van kleinkinderen gaf zijn leven ondanks alle ongemak toch zin. 
  1. mogelijkheid om waar te nemen m.b.v. een zintuig bijv. evenwichtszin, reukzin, kleurenzin etc.
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Iemand z'n zin geven.
Doen wat iemand wenst.
zin hebben in iets
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zinnen

zin

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
    • Ik zin. 
  2. gebiedende wijs van zinnen
    • Zin! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
    • Zin je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.