animo
Nederlands
Woordafbreking
- ani·mo
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘opgewektheid’ voor het eerst aangetroffen in 1836 [1]
- uit het Italiaans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | animo | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
animo m / o
- het zin hebben in
- Hij heeft daar helemaal geen animo in.
- Er was geen animo voor deze reis.
Gangbaarheid
- Het woord animo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'animo' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Spaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.