bad

[1]: Een bad

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bad    (hulp, bestand)
  • IPA: /bɑt/, /ba.də(n)/
Woordafbreking
  • bad
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kuip, water waarin men zich baadt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bad baden
verkleinwoord badje badjes

Zelfstandig naamwoord

bad o

  1. voorwerp waarin men zich wast met water
    • Wij hebben thuis een heerlijk ligbad waarin je lekker kunt relaxen na een dag hard werken. 
  1. hoeveelheid water of ander medium waarin iets of iemand ondergedompeld kan worden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bidden

bad

  1. enkelvoud verleden tijd van bidden
    • Ik bad. 
    • Jij bad. 
    • Hij, zij, het bad. 

Gangbaarheid

  • Het woord bad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • bad
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord bað
Naar frequentie 439
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bad     badet     bade     badene  
genitief   bads     badets     bades     badenes  

Zelfstandig naamwoord

bad, o

  1. bad
  2. gebruikt in woordsamenstellingen met bade-, bijv. badehus: iets dat met baden te maken heeft


Afgeleide begrippen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelengelse badde
stellend vergrotend overtreffend
badworseworst

Bijvoeglijk naamwoord

bad

  1. slecht
  2. schadelijk
  3. bedorven
  4. ernstig
  5. minderwaardig
  6. kwaadaardig
Synoniemen
Antoniemen


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / bɑːd /
Woordafbreking
  • bad
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord bað
Naar frequentie 1599

Werkwoord

bad

  1. gebiedende wijs van bade

Werkwoord

bad

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van be
Schrijfwijzen

Werkwoord

bad

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bede
Schrijfwijzen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bad     badet     bad     bada
badene  
genitief   bads     badets     bads     badas
badenes  

Zelfstandig naamwoord

bad, o

  1. het baden in water, zand, modder of andere stoffen of in de zon
  2. bad (hoeveelheid vloeistof)
  3. (scheikunde) bad (hoeveelheid chemische vloeistof)
  4. (bouwkunde) badkamer
  1. «Leiligheten har både bad og vannklosett.»
    Het appartement heeft zowel bad als watercloset.
  2. badplaats, kuuroord
  3. (bouwkunde) gebouw met badkamers of zwembad
  1. «Kommunen har bygget et nytt bad
    De gemeente bouwde een nieuwe badinrichting.
  2. gebruikt in woordsamenstellingen met bade-, bijv. badehus: iets dat met baden te maken heeft
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • [1]: et ufrivillig bad
een onvrijwillig bad
  • [2]: et varmt bad
een warm bad
  • [3]: et elektrolytisk bad
een elektrolytisch bad
  • [5]: ta en kur ved et bad
een kuur in een bad nemen

Zelfstandig naamwoord

bad

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van bad


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / bɑːd /
Woordafbreking
  • bad
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord bað

Werkwoord

bad

  1. gebiedende wijs van bade
Schrijfwijzen

Werkwoord

bad

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van be

Werkwoord

bad

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bede
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bad     badet     bad     bada  

Zelfstandig naamwoord

bad, o

  1. het baden in water, zand, modder of andere stoffen of in de zon
  2. bad (hoeveelheid water of andere vloeistof)
  3. (scheikunde) bad (hoeveelheid chemische vloeistof)
  4. (bouwkunde) badkamer
  1. «Huset har både bad og vassklosett.»
    Het huis heeft zowel bad als watercloset.
  2. badplaats, kuuroord
  3. (bouwkunde) gebouw met badkamers of zwembad
  4. gebruikt in woordsamenstellingen met bade-, bijv. badehus: iets dat met baden te maken heeft
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • [1]: ta seg eit bad
een bad nemen
  • [2]: eit varmt bad
een warm bad
  • [3]: eit elektrolytisk bad
een elektrolytisch bad
  • [5]: ta ein kur ved eit bad
een kuur in een bad nemen

Zelfstandig naamwoord

bad

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van bad


Zweeds

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / bɑːd /
Woordafbreking
  • bad
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord bað
Naar frequentie 533
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bad     badet     bad     baden  
genitief   bads     badets     bads     badens  

Zelfstandig naamwoord

bad

  1. bad (voor een of meerdere personen)
  1. «Väl hemma var jag tvungen att ta ett bad då jag var så frusen.»
    Goed thuis aangekomen, was ik gedwongen een bad te nemen, want ik zo koud was.
  2. (scheikunde) bad (chemisch)
  3. (afkorting), (verkorting) van badhus of badplats
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • [1]: dusch

Zelfstandig naamwoord

bad

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bad
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.