kamer
Nederlands
Woordafbreking
- ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vertrek’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse cāmere, uit Laatlatijn camera, ontleend aan Oudgriekse καμάρα (kamára) ‘huifwagen, gewelfde kamer’. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kamer | kamers |
verkleinwoord | kamertje | kamertjes |
Zelfstandig naamwoord
kamer v/m [3]
- een van de rest door muren afgescheiden deel van een huis met een eigen functie
- (juridisch) onderdeel van een rechtsprekend orgaan dat over bepaalde zaken uitspraken doet
- De meervoudige kamer bestaat uit drie rechters die gezamenlijk meer ingewikkelde zaken behandelen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. deel van een huis
2. caviteit in een orgaan
Gangbaarheid
- Het woord kamer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kamer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.