kamerheer
Nederlands
Woordafbreking
- ka·mer·heer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kamer zn en heer zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kamerheer | kamerheren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
kamerheer m [2]
- (beroep) belangrijk adviseur van de koning of koningin
- Je bleek gewoon onderzoek te kunnen doen naar de koninklijke familie en het hof. Je hoefde je niet te vervoegen bij de Rijksvoorlichtingsdienst, die alles ‘te persoonlijk’ vindt. Ik ontdekte dat er net als bij banken of bij woningbouwcorporaties, aan het hof kamerheren en hofdames zijn die geheimen willen vertellen. Je kunt ook daar een journalistiek netwerk opbouwen. [3]
- (beroep) belangrijk adviseur van de paus
- Het conclaaf wordt voorbereid door de Camerlengo, de kamerheer van de paus, die in de pausloze periode de lopende zaken behartigt. De nieuwe paus wordt gekozen door de kardinalen onder de tachtig jaar. Dat zijn er nu 117. Onder hen aartsbisschop Wim Eijk (59) van Utrecht. Hij werd een jaar geleden benoemd tot kardinaal. De andere nog levende Nederlandse kardinaal, Ad Simonis, is 81 jaar en neemt dus niet deel. [4]
Gangbaarheid
- Het woord kamerheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kamerheer' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- kamerheer op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC 22 juni 2016 Jutta Chorus
- NRC 12 februari 2013
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.