dom
Nederlands
Woordafbreking
- dom
1. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dom | alternatief: (domkerken) |
verkleinwoord | - | - |
2. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dom | dommen |
verkleinwoord | dommetje | dommetjes |
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘niet wijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘Portugese titel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1574 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1574 [1]
3. - 4. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dom | doms |
verkleinwoord | dommetje | dommetjes |
Zelfstandig naamwoord
dom m [2]
- kathedraal, de hoofdkerk van een bisdom [3]
- dak in de vorm van een halve bol
- Portugese eretitel
- titel van een benedictijner monnik
Synoniemen
- (hoofdkerk)
- (boldak)
Vertalingen
1. hoofdkerk van een bisdom
2. bolvormig dak
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dom | dommer | domst |
verbogen | domme | dommere | domste |
partitief | doms | dommers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
dom [5]
- van weinig verstand getuigend
- Ik ben dom geboren en heb niets bijgeleerd.
- min of meer toevallig
- Het is dom geluk geweest dat ik mijn examen gehaald heb.
Verwante begrippen
- bot, dol, dwaas, onbenullig, onnozel, onverstandig, schaapachtig, simpel, stom, stompzinnig, zot, zwakhoofdig
Uitdrukkingen en gezegden
- zich van de domme houden
zich dommer, onkundiger houden dan men in werkelijkheid is
- hij is te dom om voor de duvel te dansen
hij is heel dom
- hij is zo dom als het achtereinde van een varken
hij is heel dom
- hij is zo dom als het achtereinde van een koe
hij is heel dom
- zich onnozel voordoen
Vertalingen
1. van weinig verstand getuigend
Gangbaarheid
- Het woord dom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dom' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "dom" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Pools
Uitspraak
- IPA: /d̪ɔm/
Woordafbreking
- dom
Zelfstandig naamwoord
dom m
- «Ich nowy dom ma trzy łazienki.»
- Hun nieuw huis heeft drie badkamers.
- «Ich nowy dom ma trzy łazienki.»
- thuis
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | dom | domy |
genitief | domu | domów |
datief | domowi | domom |
accusatief | dom | domy |
instrumentalis | domem | domami |
locatief | domu | domach |
vocatief | domu | domy |
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /dɔm/
Woordafbreking
- dom
Zweeds
Uitspraak
- IPA: /duːm/
Woordafbreking
- dom
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dom | domen | domer | domerna |
genitief | doms | domens | domers | domernas |
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dom | domen | domar | domarna |
genitief | doms | domens | domars | domarnas |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.