thuis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  thuis    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /tœʏs/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /tœːs/
Woordafbreking
  • thuis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuis -
verkleinwoord thuisje thuisjes

Zelfstandig naamwoord

thuis o

  1. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
    • Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis. 
Hyponiemen
  • grote-stappen-snel-thuis, lange-halen-gauw-thuis, welkomthuis
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Thuis is in je schuur
dit wordt gezegd als je weinig thuis bent
  • Oost west, thuis best
waar je ook bent, thuis voel je beter op je gemak
  • Van alle markten thuis zijn
veel kunnen en handig zijn of veel weten
  • Van iets niet thuis zijn
  • Zijn trekken thuis krijgen
door anderen op dezelfde manier behandeld worden als je hun behandelde (bv met een streek)
  • Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
uiteindelijk is het thuis toch het beste toeven
Vertalingen

Bijwoord

thuis

  1. op de eigen stek
    • Hij was thuis. 
  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord

Gangbaarheid

  • Het woord thuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.