thuis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- thuis
Woordherkomst en -opbouw
- Samentrekking van te-huis.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuis | - |
verkleinwoord | thuisje | thuisjes |
Zelfstandig naamwoord
thuis o
- een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
- Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis.
Hyponiemen
- grote-stappen-snel-thuis, lange-halen-gauw-thuis, welkomthuis
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Thuis is in je schuur
dit wordt gezegd als je weinig thuis bent
- Oost west, thuis best
waar je ook bent, thuis voel je beter op je gemak
- Van alle markten thuis zijn
veel kunnen en handig zijn of veel weten
- Van iets niet thuis zijn
- Zijn trekken thuis krijgen
door anderen op dezelfde manier behandeld worden als je hun behandelde (bv met een streek)
- Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
uiteindelijk is het thuis toch het beste toeven
Vertalingen
1. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
Bijwoord
thuis
- op de eigen stek
- Hij was thuis.
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- thuisbrengen: Hij bracht zijn moeder even thuis.
Gangbaarheid
- Het woord thuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'thuis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.