hout
Nederlands
Woordafbreking
- hout
Zelfstandig naamwoord
hout
- o het materiaal in het binnenste van houtige planten (bomen, struiken, etc)
- m bos, park, bijv. Haarlemmerhout, Kralingerhout, Leidse Hout
- We hebben heerlijk in de hout gewandeld.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Alle hout is geen timmerhout
niet alles is van voldoende kwaliteit
- Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden?
- Bos hout voor de deur
- Dat snijdt geen hout
daar klopt niks van
- Een houten Klaas
- Van dik hout zaagt men planken
niet al te nauwkeurig of zorgvuldig werken
- Waar (hout) gehakt wordt vallen spaanders
Vertalingen
1. het materiaal in het binnenste van houtige planten
Gangbaarheid
- Het woord hout staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hout' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.