hakhout

Nederlands

[2] gesnoeid hakhout dat weer klaar is om uit te groeien
Uitspraak
Woordafbreking
  • hak·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hakhout
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hakhout o

  1. hout dat gebruikt wordt voor het haardvuur als brandhout
    • Toen zij, Althaea, nog in 't kraambed lag, na de geboorte van Meleager, hadden de drie Parcen in de haard een tak geworpen en al spinnend aan zijn levensdraad hem toegevoegd: jij, pasgeboren kind, ontvangt van ons dezelfde levensduur als dit stuk hout.' — Toen de godinnen na die voorspelling waren weggegaan, had zij, de moeder, het gloeiend hout snel uit het vuur gehaald, gekoeld in water en sinds die tijd lag het diep weggestopt in huis en had door eigen voortbestaan dat van de jongeman verzekerd. Nu pakt de moeder het te voorschijn, laat een stapel hout —pijnboom- en hakhout — brengen en ontsteekt een dreigend vuur. Tot viermaal toe tracht ze de tak de vlammen in te gooien, maar viermaal schrikt ze terug: [1] 
  1. houtgewas dat ieder 6-10 jaar gekapt wordt meestal om te gebruiken als brandhout
Synoniemen
  • [2] slaghout, akkersmaalshout, schaarhout, srubben
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hakhout staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Ovidius Metamorphosen vertaald door M. d'Hane-Scheltema ISBN 90-253-3099-1 1993 Boek VIII 451-463
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.