park
Nederlands
Woordafbreking
- park
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘publieke wandeltuin’ voor het eerst aangetroffen in 1661 [1]
- van Middelnederlands parc en Frans parc [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | park | parken |
verkleinwoord | parkje | parkjes |
Zelfstandig naamwoord
park o
- groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
- We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- parkbos, parkkonijn, parklandschap, parkmanagement, parkstad, parkverbod, parkwachter
Vertalingen
1. een groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
Gangbaarheid
- Het woord park staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'park' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Deens
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /paːrk/
Woordafbreking
- park
Woordherkomst en -opbouw
- van Frans parc
Engels
Uitspraak
- IPA: /paːk/ (GB)
- IPA: /park/ (US)
Werkwoord
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to park |
he/she/it | parks |
verleden tijd | parked |
voltooid deelwoord |
parked |
onvoltooid deelwoord |
parking |
gebiedende wijs | park |
park
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.