park

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  park    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɑrək/
Woordafbreking
  • park
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘publieke wandeltuin’ voor het eerst aangetroffen in 1661 [1]
  • van Middelnederlands parc en Frans parc [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord park parken
verkleinwoord parkje parkjes

Zelfstandig naamwoord

park o

  1. groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
    • We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord park staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /paːrk/
Woordafbreking
  • park
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

park g

  1. park

Engels

Uitspraak
  • IPA: /paːk/ (GB)
  • IPA: /park/ (US)

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
park parks

park

  1. park
  2. een gebied of stadion waarin sporten worden beoefend

Werkwoord

vervoeging
onbepaalde wijs to park
he/she/it parks
verleden tijd parked
voltooid
deelwoord
parked
onvoltooid
deelwoord
parking
gebiedende wijs park

park

  1. parkeren
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.