winkel
Nederlands
Woordafbreking
- win·kel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verkoopplaats’ voor het eerst aangetroffen in 1101 [1]
- van Middelnederlands winkel "hoek", verg. ook Duits Winkel "hoek"; de betekenis is dus eigenlijk "hoek waar men waren uitstalt".[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | winkel | winkels |
verkleinwoord | winkeltje | winkeltjes |
Zelfstandig naamwoord
winkel m
- (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht
- Hij opende in 1924 een winkel voor groente-, bloem- en landbouwzaden in Rotterdam en ging al snel over op het zelf ontwikkelen van nieuwe groenterassen.[3]
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Een winkel van sinkel
Een niet erg hoogstaande winkel waar van alles door elkaar is uitgestald[4]
- Er is werk aan de winkel
Er is nog veel werk te verzetten
Vertalingen
1. plaats waar koopwaar wordt verkocht
Werkwoord
vervoeging van |
---|
winkelen |
winkel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
- Ik winkel.
- gebiedende wijs van winkelen
- Winkel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
- Winkel je?
Gangbaarheid
- Het woord winkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'winkel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "winkel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- winkel op website: Etymologiebank.nl
- 'Natuurlijke groei door kansen te benutten', rijkzwaan.nl
- allesbedrijf, taalbank.nl
Middelnederlands
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
winkel m
- hoek
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.