wankel
Nederlands
Woordafbreking
- wan·kel
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | wankel | wankeler | wankelst |
verbogen | wankele | wankelere | wankelste |
partitief | wankels | wankelers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
wankel
- wat niet stevig staat
- Binnen een uur zal het veulen proberen te gaan staan, wat in het begin nog wat wankel gaat.
- (figuurlijk) onbestendig
Synoniemen
- [1]: labiel, onvast
- [2]: veranderlijk, wisselvallig
Antoniemen
- [1-2]: stabiel
Verwante begrippen
- [1-2]: wankelen, wankelmoedig
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: wankel op zijn benen
- [2]: een wankele gezondheid hebben
dikwijls ziek zijn, vatbaar zijn voor ziekten
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wankelen |
wankel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
- Ik wankel.
- gebiedende wijs van wankelen
- Wankel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
- Wankel je?
Gangbaarheid
- Het woord wankel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wankel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.