Laden

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  Laden    (hulp, bestand)
  • IPA: / ˈlaːdən /
Woordafbreking
  • La·den
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van de Middelhoogduitse woorden lade en laden (= bord, plank)
enkelvoud meervoud
nominatief der Ladendie Läden
ook: Laden
genitief des Ladensder Läden
ook: Laden
datief dem Ladenden Läden
ook: Laden
accusatief den Ladendie Läden
ook: Laden

Zelfstandig naamwoord

Laden, m

  1. bedrijf, magazijn, nering, shop, warenhuis, winkel, zaak
  1. «Der Montagmorgen wird in den Niederlanden von vielen Läden benutzt, um die Vorräte aufzufüllen.»
    De maandagochtend wordt in Nederland door veel winkels gebruikt om de voorraden op peil te brengen.
  2. blind, luik, vensterkuik
Synoniemen
  • [1]: Geschäft
Afgeleide begrippen
  • [1]: Bauchladen
  • [1]: Kaufladen
  • [1]: Ladendieb
  • [1]: Ladenschluss
  • [2]: Fensterladen
  • [2]: Rollladen
Verwante begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.