shop

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  shop    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʃɔp/
Woordafbreking
  • shop
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘winkel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Van het Engelse shop, zie aldaar voor de verdere etymologie
enkelvoud meervoud
naamwoord shop shops
verkleinwoord shopje shopjes

Zelfstandig naamwoord

shop m

  1. een winkel
Synoniemen
Hyponiemen
  • dropshop
  • dumpshop
  • fanshop
  • filmworkshop
  • floating-shop
  • fotoshop
  • funshop
  • giftshop
Afgeleide begrippen
  • shop, shopartikelen, shopassortiment, shopbeeld, shopbox, shopinrichting, shopper, shopsteward, shoptyfus
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
shoppen

shop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shoppen
    • Ik shop. 
  2. gebiedende wijs van shoppen
    • Shop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shoppen
    • Shop je? 

Gangbaarheid

  • Het woord shop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelengelse shoppe, van het Oudengelse sceoppa (kraam), uit het Germaans, vergelijk het Limburgse sjóp.
enkelvoud meervoud
shop shops

Zelfstandig naamwoord

shop

  1. winkel
vervoeging
onbepaalde wijs to shop
he/she/it shops
verleden tijd shopped
voltooid
deelwoord
shopped
onvoltooid
deelwoord
shopping
gebiedende wijs shop

Werkwoord

shop

  1. winkelen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.