brand

Niet te verwarren met: Brand
Een brand.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  brand    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈbrɑnt/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈbrɑnt/
    • (Limburg): /ˈbrɑnd/
Woordafbreking
  • brand
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vuur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord brand branden
verkleinwoord brandje brandjes

Zelfstandig naamwoord

brand m

  1. verbranding met vuur
    • Er is een brand in de school. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • in brand vliegen
  • Dominee brand je bekje ( of befje ) niet
  • In de brand zitten
  • Moord en brand schreeuwen
erg hard/uitbundig schreeuwen
  • Uit de brand zijn
geholpen zijn, problemen opgelost
  • Zo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
branden

brand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van branden
    • Ik brand. 
  2. gebiedende wijs van branden
    • Brand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van branden
    • Brand je? 

Gangbaarheid

  • Het woord brand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Noors

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • [A]: IPA: / bɾɑn /
  • [B]: IPA: / brænd /
Woordafbreking
  • brand
Woordherkomst en -opbouw
  • [A]: Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr
  • [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord brand
Naar frequentie 11016
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     brander     brandene  
genitief   brands     brandens     branders     brandenes  

Zelfstandig naamwoord

[A]: brand, m

  1. een gesneden post of stok
  2. dwarshout
  3. bonk, vent
  4. een bevreesde, onverschrokken persoon
Schrijfwijzen
  • [3-4]: brande
Synoniemen
Hyperoniemen

Zelfstandig naamwoord

[B] brand, m

  1. handelsmerk, merk
Synoniemen

Zelfstandig naamwoord

brand

  1. verouderde spelling of vorm van brann
onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud van brand


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / bɾɑn /
Woordafbreking
  • brand
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     brandar     brandane  

Zelfstandig naamwoord

brand, m

  1. een gesneden post of stok
  2. dwarshout
  3. een lange knuppel
  4. bonk, vent
  5. een bevreesde, onverschrokken persoon
Schrijfwijzen
  • [4-5]: brande
Synoniemen
Hyperoniemen

Zelfstandig naamwoord

brand

  1. verouderde spelling of vorm van brann
onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud van brand


Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • brand
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     bränder     bränderna  
genitief   brands     brandens     bränders     brändernas  

Zelfstandig naamwoord

brand, g

  1. brand
  1. «Ingen person skadades i samband med branden
    Niemand raakte gewond bij de brand.
  2. (medisch) koudvuur, nat gangreen
Synoniemen
  • [1]: eldsvåda
  • [2]: kallbrand
Afgeleide begrippen
  • [1]: mordsbrand
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.