brandmerk
Nederlands
![](../I/m/COLLECTIE_TROPENMUSEUM_Paard_met_brandmerk_RIC_TMnr_60028968.jpg)
paard met brandmerk
Woordafbreking
- brand·merk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van brand en merk , het Engelse brand als commerieel merk komt hier vandaan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brandmerk | brandmerken |
verkleinwoord | brandmerkje | brandmerkjes |
Zelfstandig naamwoord
brandmerk o [1]
- door branden of schroeien gemaakt merkteken op voorwerp of dier ter herkenning
- Alle koeien moesten worden gebrandmerkt met het teken van de eigenaar.
- door schroeien gemaakt merkteken op een misdadiger, ook in figuurlijke zin
- Nadat de 22-jarige tennisser in de zomer van 1997 voor het eerst de gevestigde orde uitdaagde door vanuit het niets de derde ronde te bereiken op Wimbledon, proefde hij de afgelopen tijd dat hem het brandmerk van eeuwig talent werd opgedrukt.[2]
Gangbaarheid
- Het woord brandmerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'brandmerk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
brandmerken |
brandmerk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandmerken
- Ik brandmerk.
- gebiedende wijs van brandmerken
- Brandmerk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandmerken
- Brandmerk je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.