bonk
Nederlands
Woordafbreking
- bonk
Woordherkomst en -opbouw
- [1]-[4]: van Middelnederlands bonc, in de betekenis van ‘klomp, bot’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1][2][3]
- [6] naamwoord van handeling van bonken ww zonder de uitgang "-en", klanknabootsing van een bonzende stoot of van de betekenis 1. [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bonk | bonken |
verkleinwoord | bonkje | bonkjes |
Zelfstandig naamwoord
bonk m
- harde klont
- Er zaten allemaal bonken in het beslag.
- (anatomie) groot bot
- (overdrachtelijk) stevige kerel
- Wat een een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur.
- grote knikker
- dicht met elkaar vergroeide planten of resten van planten
- (geluid van een) doffe stoot
Hyponiemen
- [3] zeebonk, schobberdebonk
- [5] rietbonk, veenbonk,
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bonken |
bonk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
- Ik bonk.
- gebiedende wijs van bonken
- Bonk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
- Bonk je?
Gangbaarheid
- Het woord bonk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bonk' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- bonk op website: Etymologiebank.nl
- "bonk" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.