bonk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bonk    (hulp, bestand)
  • IPA: /bɔŋk/
Woordafbreking
  • bonk
Woordherkomst en -opbouw
  • [1]-[4]: van Middelnederlands bonc, in de betekenis van ‘klomp, bot’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1][2][3]
  • [6] naamwoord van handeling van  bonken ww  zonder de uitgang "-en", klanknabootsing van een bonzende stoot of van de betekenis 1. [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord bonk bonken
verkleinwoord bonkje bonkjes

Zelfstandig naamwoord

bonk m

  1. harde klont
    • Er zaten allemaal bonken in het beslag. 
  1. (anatomie) groot bot
  2. (overdrachtelijk) stevige kerel
    • Wat een een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur. 
  1. grote knikker
  2. dicht met elkaar vergroeide planten of resten van planten
  3. (geluid van een) doffe stoot
Hyponiemen
  • [3] zeebonk, schobberdebonk
  • [5] rietbonk, veenbonk,
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bonken

bonk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Ik bonk. 
  2. gebiedende wijs van bonken
    • Bonk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Bonk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bonk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Surinaams

Werkwoord

bonk

  1. werpen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.