merk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  merk    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɛrk/
Woordafbreking
  • merk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘teken’ voor het eerst aangetroffen in 1323 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord merk merken
verkleinwoord merkje merkjes

Zelfstandig naamwoord

merk o

  1. een kenteken aangebracht ter identificatie van iets, (merkteken, teken)
    • Je kunt dat merkje er nu wel afhalen. 
  1. (handel) een symbool of naam voor producten van een bepaalde producent of handelsonderneming
    • Die computer is van een vrij onbekend merk. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
merken

merk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van merken
    • Ik merk. 
  2. gebiedende wijs van merken
    • Merk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van merken
    • Merk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord merk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.