vuur
Nederlands
Woordafbreking
- vuur
Zelfstandig naamwoord
vuur o
- een lichtend verschijnsel dat ontstaat wanneer iets verbrandt
- De brandweer doofde het vuur met water en andere blusmiddelen.
- - beschieting met vuurwapens
- - Halverwege de oorlog deserteerden er iedere maand meer dan vijfduizend soldaten; sommige bleven gewoon ergens hangen tijdens de oneindig lange marsroutes, andere vluchtten zodra het vuur werd geopend. In mei 1864 — de maand waarin generaal Grant zijn opmars naar het zuiden begon en de maand van de Wildernis — waren er niet minder dan 5371 federale soldaten die het hazenpad kozen. Meer dan 170 verlieten iedere dag het strijdtoneel — zowel dienstplichtigen als vrijwilligers, ontmoedigd of vol heimwee, gedeprimeerd, verveeld, gedesillusioneerd, onbetaald of gewoonweg bang.[3]
- - Zo kwam de stad onder vuur te liggen.
- enthousiasme, bezieldheid
- hij verdedigde zijn ideeën vol vuur
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. een lichtend verschijnsel dat onstaat wanneer iets verbrandt
als een lopend vuurtje
|
het olympisch vuur
|
in vuur en vlam staan
|
olie op het vuur gooien
|
onder vuur
|
onder vuur genomen worden
|
onder vuur komen te liggen
|
onder vuur nemen
|
vuur stoken
|
zwaar onder vuur liggen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vuren |
vuur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuren
- Ik vuur.
- gebiedende wijs van vuren
- Vuur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuren
- Vuur je?
Gangbaarheid
- Het woord vuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vuur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "vuur" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- vuur op website: Etymologiebank.nl
- Winchester, Simon De gekwelde woordenaar vertaald door Peter Out 1998 ISBN 90-254-2146-6 pagina 69
Limburgs
Uitspraak
- IPA: /ˈvyːr/ (Etsbergs)
Zelfstandig naamwoord
vuur o
- «'d Vuur versprij zich zoefrasj dórche bósj.»
- Het vuur verspreidde zich razendsnel door het bos.
- «'d Vuur versprij zich zoefrasj dórche bósj.»
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | vuur | - | vuurke | - | vuur | - | vuurkes | - |
genitief | vuurs | - | vuurkes | - | vuur | - | vuurkes | - |
locatief | vures | - | vureske | - | vurese | - | vureskes | - |
datief | vure | - | vuurke | - | vuur | - | vuurkes | - |
accusatief | vuur | - | vuurke | - | vuur | - | vuurkes | - |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.