groot
Nederlands
Woordafbreking
- groot
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘niet klein’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1177 [1]
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | groot | groter | grootst |
verbogen | grote | grotere | grootste |
partitief | groots | groters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
groot
- meer dan normaal in formaat
- bewonderenswaardig, goed
- Hij was een groot man.
- machtig, belangrijk
- volwassen
- Grote mensen en kinderen.
Synoniemen
- (2,3) groots
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. meer dan normaal in formaat
2. bewonderenswaardig, goed
3. machtig, belangrijk
4. volwassen
Bijwoord
groot
- in ruime mate
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- groothouden: Hij hield zich groot.
Synoniemen
- ruim, ruimschoots, in hoge mate, royaal
Zelfstandig naamwoord
groot m
- (numismatiek) een van oorsprong Italiaanse munt die tot 1496 ook in Vlaanderen gebruikt werd
Gangbaarheid
- Het woord groot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'groot' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.