normaal
Nederlands
Woordafbreking
- nor·maal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘loodlijn’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van norm met het achtervoegsel -aal
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | normaal | normaler | normaalst |
verbogen | normale | normalere | normaalste |
partitief | normaals | normalers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
normaal
- gangbaar, gewoon [2]
- Dat is een normale manier om een aanbod af te slaan.
- als norm dienend
- (wiskunde) (natuurkunde) loodrecht (normaalkracht, normaalvector) [3]
Hyponiemen
- abnormaal, bovennormaal, doodnormaal, subnormaal, supernormaal
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. gangbaar, gewoon
2. als norm dienend
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | normaal | normalen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
normaal v / m
- (wiskunde) loodlijn
- (meteorologie) gemiddelde waarde over een lang tijdsverloop
- benzine met een lager octaangetal dan superbenzine
Gangbaarheid
- Het woord normaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'normaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.