geven
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
geven | gevend |
gift | gegeven |
gave | - |
Uitspraak
- Geluid: geven (hulp, bestand)
- IPA: / 'xevə(n) /
- IPA: /ˈɣevə(n)/
- (Noord-Nederland): /ˈχevə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈɣevə(n)/
Woordafbreking
- ge·ven
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘aanreiken, verschaffen, schenken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
|
|
- Etymologisch verwant met gaaf en gift, het Oudsaksische en Oudhoogduitse geban, Gotisch giban, Iers gabim, Litouwse gabenù.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
geven |
gaf |
gegeven |
klasse 5 | volledig |
Werkwoord
geven
- overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
- aanbieden
- opleveren, veroorzaken, verschaffen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
de aftrap geven
|
iemand een duwtje in de rug geven
|
iemand een kat geven
|
Gangbaarheid
- Het woord geven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geven' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.